Leerdienst Tora en Evangelie
Sidra Ha’azinoe | Deuteronomium 32: 1-12 en 39-43
11 Tisjri 5785 / 13 oktober 2024
Lezingen uit de Heilige Schrift in de Naardense vertaling:
Schriftlezing:
1e lezing NT: Openbaringen 1: 1-7
1 Openbaring van Jezus Christus, die God hem gegeven heeft om aan zijn dienaars te tonen ‘wat spoedig moet geschieden’ (Dan. 2,28), en welke hij in tekenen bekendgemaakt heeft door de zending van zijn engel aan zijn dienaar Johannes, 2 die getuigd heeft van het woord Gods, en van het getuigenis van Jezus Christus: al wat hij heeft gezien. 3 Zalig die voorleest en zij die horen de woorden van de profetie en onderhouden wat daarin geschreven is, want het tijdstip is nabij. 4 Johannes aan de zeven vergaderingen in Asia: genade zij u en vrede van hem die is en die was en die komt, van de zeven geesten voor zijn troon 5 en van Jezus Christus, de getrouwe getuige, de eerstgeborene van de doden, en de vorst van de koningen der aarde. Aan hem die ons liefheeft en ons van onze zonden heeft verlost door zijn bloed, 6 -en hij heeft ons tot een koninkrijk, tot priesters voor zijn God en Vader gemaakt- aan hem de glorie en de kracht tot in de eeuwen der eeuwen! Amen. 7 ‘Zie, hij komt met de wolken’ (Dan. 7,13), en elk oog zal hem zien, ook diegenen die hem doorstoken hebben; en alle stammen der aarde zullen over hem weeklagen. Ja, amen!
2e lezing Tenach: Deuteronomium 31: 16-19, 30 en 32: 1-27
16 Dan zegt de Ene tot Mozes: zie, jij gaat slapen bij je vaderen; opstaan zal deze gemeente en nahoereren de vreemde goden van het land in welks schoot hij nu komt; hij zal mij verlaten en mijn verbond verbreken dat ik met hem heb gesmeed; 17 te dien dage zal mijn woede tegen hem oplaaien en zal ik hem verlaten; ik zal mijn aanschijn voor hem verbergen en hij zal tot etenswaar worden, en vele kwellingen en benauwingen zullen hem treffen; te dien dage zal hij zeggen: is het niet omdat mijn God mij niet nabij is dat mij deze kwalen hebben getroffen?
18 Maar ik, ik zal te dien dage mijn aanschijn verbergen en verborgen houden om al het kwaad dat hij heeft gedaan; omdat hij zich heeft gewend tot andere goden! 19 Welnu, schrijf voor u deze zang op en leer haar de zonen Israëls, leg haar in hun mond,-opdat ze voor mij zal wezen, deze zang, tot getuigenis tegen de zonen Israëls.
30 Dan spreekt Mozes in de oren van heel de vergadering van Israël de woorden van deze zang uit,- totdat ze voleindigd zijn. 1 Leent het oor, hemelen, dan zal ik spreken; hoor, o aardland, naar wat mijn mond gaat zeggen!- 2 ruise als de regen wat ik doe vernemen, druipe als de dauw wat ik zeg; als nevelslierten over fris gras, als stortbuien over vers groen! 3 Want de naam van de Ene roep ik uit: gunt grootheid aan onze God!- 4 de Rots, volmaakt in zijn werk!- want al zijn wegen leiden naar recht; een godheid van trouw en zonder bedrog, een tsadiek,- een oprechte is hij! 5 Bederven zal het voor hen die niet zijn zonen zijn, hun smet,- een geslacht verkeerd en verdraaid! 6 De Ene wilt ge dat aandoen, gemeente dwaas en onwijs?- is hij niet je vader, die je verwierf?, hij die je gemaakt heeft, je heeft gefundeerd! 7 Gedenkt de dagen van eeuwig, begrijpt de jaren van generatie op generatie; vraag het je vader, hij zal je melden,- je oudsten, zij zullen je zeggen: 8 toen hij-in-den-hoge volkeren opdeelde, toen hij de zonen van Adam scheidde, bepaalde hij de gebieden voor gemeenschappen naar het getal van de zonen Israëls. 9 Want het deel van de Ene is zijn gemeente; Jakob het meetsnoer van zijn erfdeel. 10 Hij vond hem in een land dat woestijn was, in een woestenij, een wildernis vol gehuil; hij omringde hem, paste op hem, behoedde hem als de appel van zijn oog;
11 zoals een arend zijn nest wekt, over zijn jong heen en weer wervelt,-zijn vleugels uitspreidt, het opneemt, het draagt op zijn wieken, 12 zo leidde hem alleen de Ene, zonder vreemde godheid bij zich. 13 Hij deed hem rijden over de hoogten van het aardland en híj at de aanwas van de velden; hij deed hem honing zuigen uit de keien en olie uit de kiezelsteen van de rots;
14 room van rundvee en melkvet van wolvee, met het vet van lammeren, rammen: zonen van Basan, en bokken,- met het vet-van-de-nieren van tarwe; druivenbloed dronk je, met schuim erop; 15 olie-vet werd Jesjoeroen, sloeg om zich heen, olie-vet werd je, opgezwollen, volgevreten,- hij verwierp de God die hem had gemaakt, hij verachtte de Rots van zijn heil. 16 Zij tartten hem met al wat hem vreemd was; met gruwelen hebben ze hem getergd; 17 ze offerden aan demonen, niet aan God, goden die ze nooit hadden gekend,- nieuwelingen, van nabij gekomen, voor wie uw vaderen nooit hadden gehuiverd! 18 De Rots die jou baarde vergat jij,- vergeten heb je de God die jou onder weeën voortbracht! 19 De Ene zag dat en verachtte je, uit ergernis over zijn zonen en dochters; 20 hij zei: ik verberg mijn aanschijn voor hen, ik wil zien wat hun toekomst zal zijn; want een generatie van slinkse streken zijn zij, zonen zonder trouw in zich. 21 Zíj hebben mij getart met wat geen God is, getergd met hun dwaasheden; nu zal ík hén tarten met wat geen gemeente is, met een dwaas volk zal ik hen tergen. 22 Want een vuur is aangestoken in mijn woede en brandt tot in het schimmenrijk beneden; het vreet het land op en wat erop groeit, het verschroeit de grondvesten der bergen; 23 ik verzamel tegen hen kwellingen,- mijn pijlen schiet ik tot de laatste op hen af. 24 Zijn ze uitgeput van honger, verteerd door koorts en bittere pest,- dan laat ik de tand van dieren op hen los met het venijn van de kruipers in het stof. 25 Op straat maakt het zwaard kinderloos en binnenskamers ontzetting,- zowel jonge man als maagd, zuigeling en grijsaard samen. 26 Ik zei al: ik sla ze in splinters,- ik snijd hun gedachtenis bij de mensheid af!… 27 ware het niet dat ik de hoon van een vijand vreesde, dat hun benauwers het zouden miskennen; dat ze zouden zeggen: onze geheven hand en niet de Ene heeft dit alles verricht!