Leviticus 11:1-10, 29-47 | Rein en onrein

Tijdelijke link voor mobiele versie opent video op YouTube

Leerdienst Tora en Evangelie

Sidra Sjemini (Leviticus 9:1–11:47)

4 Nisan 5783 / 26 maart 2023

 

Schriftlezing:

NT: Marcus 7:14-23 Naardense vertaling

14 Toen hij de schare weer bij zich had geroepen, heeft hij tot hen gezegd: hoort naar mij, gij allen, en verstaat!-

15 er is niets dat van buiten de mens hem binnentrekt dat bij machte is hem te ontwijden; nee, de dingen die uit de mens naar buiten trekken, die zijn het die de mens ontwijden!

16 Als iemand oren om te horen heeft, dan moet hij horen!

17 Toen hij een huis was binnengekomen, bij de schare vandaan, hebben zijn leerlingen hem gevraagd naar de strekking van het zinnebeeld.

18 Hij zegt tot hen: zijn zo ook jullie zonder begrip?- snappen jullie niet dat al wat van buitenaf de mens binnentrekt niet bij machte is hem te ontwijden?-

19 omdat het niet binnentrekt in zijn hart maar in de buik, en de afvoer in naar buiten treedt. Reinigend alle spijzen

20 heeft hij gezegd: wat uit de mens naar buiten trekt, dát ontwijdt de mens;

21 want van binnen uit, uit het hart van de mensen, trekken de kwade overleggingen naar buiten, hoererijen, dieverijen, moorden,

22 allerlei overspel, hebzuchtigheden, boosaardigheden, arglistigheid, teugelloosheid, een boos oog, lastering, zelfverheffing, onbezonnenheid;

23 al dit boze, het trekt van binnenuit naar buiten en ontwijdt de mens!

Tenach: Leviticus 11:1-10; 29-47 

1 Dan spreekt de Ene tot Mozes en tot Aäron en zegt tot hen:

2 spreekt tot de zonen Israëls en zegt: dít is wat er leeft dat ge moogt eten van alle gedierte op de aarde!

3 Alles wat als hoefdier een hoef draagt en een scheuring inscheurt in de hoeven,- en herkauwsel omhoogbrengt bij de dieren, dát moogt ge eten.

4 Dus déze zult ge níet eten van de opbrengers van herkauwsel en de hoefdragende hoefdieren: de kameel,- want herkauwselopbrenger is hij wel maar aan de hoef is hij geen hoefsplijter; besmet is hij voor u!

5 En de klipdas,- want een opbrenger van herkauwsel is hij wel maar wat betreft de hoef draagt hij geen hoef; besmet is hij voor u!

6 En de haas,- want een opbrengster van herkauwsel is zij wel maar wat betreft de hoef draagt zij geen hoef; besmet is zij voor u!

7 En het zwijn,- want een hoefdragend hoefdier is het wel, en het heeft wel een scheuring ingescheurd in de hoef, maar het herkauwt geen herkauwsel; besmet is het voor u!

8 Van hun vlees zult ge niet eten en hun lijk zult ge niet aanraken: besmet zijn zij voor u!

9 Dít moogt ge eten van alles in het water: alles met vinnen en schubben in het water,- in de zeeën en in de beken, die moogt ge eten.

10 En alles zónder vinnen en schubben in de zeeën en in de beken, van al wat er wemelt in het water en van alle levende ziel in het water: een gruwel zijn die voor u!

29 Dit is voor u wat besmet is bij het gewemel dat wriemelt over de áárde: de mol, de rat en de pad in hun soorten;

30 de egel, de salamander en de hagedis; de kameleon en de veldmuis.

31 Deze zijn het die besmettend zijn voor u onder alle gewriemel; al wie ze aanraakt als ze dood zijn is besmet tot de avond.

32 Alles waarop iets van hen valt als ze dood zijn wordt besmet, elk voorwerp van hout of een gewaad, of een vel of een zak,- elk voorwerp waarmee bij u werk gedaan wordt: in het water moet het komen en besmet zal het zijn tot de avond, daarna zal het rein zijn.

33 En elk voorwerp van gres waarin iets van hen naar binnen valt: al wat daarin is wordt besmet, en het voorwerp zelf zult ge stukbreken.

34 Wát ook van alle etenswaar die wordt gegeten en waarover water komt, wordt besmet; en elke drinkbare drank in zo’n voorwerp, wélk ook, wordt besmet.

35 En alles waarop iets van hun lijk valt wordt besmet: een oven of fornuis moet afgebroken worden, besmet zijn zij; en besmet zullen ze wezen voor u.

36 Alleen een wel of een put, een samenstroming van water, zal rein wezen; maar wie hun lijk daarin aanraakt wordt besmet.

37 En stel er valt iets van hun lijk op welk zaad dan ook van een zaaisel dat wordt uitgezaaid: rein is dat!

38 Maar stel er wordt over zaad water gegeven en er is dan iets van hun lijk daarop gevallen: besmet is dat voor u!

39 En stel er gaat iets dood van het vee dat gewoonlijk voor u als eten dient: wie het lijk daarvan aanraakt is besmet tot de avond.

40 Wie eet van een lijk daarvan moet zijn gewaden wassen en zal besmet zijn tot de avond; en wie een lijk daarvan optilt moet zijn gewaden wassen en zal besmet zijn tot de avond.

41 En alle gewemel dat over de aarde wriemelt: een gruwel is dat, het zal niet worden gegeten.

42 Al wat zich voortbeweegt op de buik en al wat zich voortbeweegt op een viertal tot elk veelvoud van voeten bij alle gewemel dat over de aarde wriemelt: ge zult ze niet eten, want een gruwel zijn zij!

43 Maakt geen gruwel van uw zielen met al dat gewemel dat rondwriemelt; en laat u niet zo door hen besmetten dat ge met hen besmet zoudt blijven!

44 Want ik, de Ene, ben God-over-u; heiligt u en weest heiligen, want heilig ben ik; besmet uw zielen dus niet met al dat gewemel dat rondkruipt over de aarde!

45 Want ik de Ene ben het die u heeft doen opklimmen uit het land van Egypte om voor u ten God te wezen; weest dan heiligen, want heilig ben ik!

46 Dit is het onderricht voor het gedierte en het gevogelte en alle levende ziel die rondkruipt in het water; en voor alle ziel die wriemelt over de aarde,-

47 om scheiding te maken tussen wat besmet en wat rein is; tussen het leven dat wordt gegeten en het leven dat niet zal worden gegeten!