Exodus 1: 1-17 | Het pesach-venster

Liturgie Exodus 1,1-17

Preek Exodus 1:1-17

Schriftlezingen:

Matteüs 27: 41-46 (uit HSV)

41. En evenzo spotten ook de overpriesters, samen met de schriftgeleerden en de oudsten en de Farizeeën, en zij zeiden: 42. Anderen heeft Hij verlost, Zichzelf kan Hij niet verlossen. Als Hij de Koning van Israël is, laat Hij nu van het kruis afkomen en wij zullen Hem geloven. 43. Hij heeft op God vertrouwd; laat Die Hem nu verlossen als Hij Hem welgezind is, want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon. 44. Hetzelfde verweten Hem ook de misdadigers die met Hem gekruisigd waren. 45. En vanaf het zesde uur kwam er duisternis over heel de aarde, tot het negende uur toe. 46. Ongeveer op het negende uur riep Jezus met een luide stem: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat betekent: Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?

Exodus 1: 1-17 (uit HSV)

1 Dit nu zijn de namen van de zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte waren gekomen. Ieder kwam er met zijn gezin: 2. Ruben, Simeon, Levi en Juda; 3. Issaschar, Zebulon en Benjamin; 4. Dan, Naftali, Gad en Aser. 5. Alle zielen die van Jakob afstamden, waren zeventig zielen; Jozef was echter al in Egypte. 6. Toen Jozef gestorven was, en ook al zijn broers, en heel die generatie, 7. werden de Israëlieten vruchtbaar en breidden zij zich overvloedig uit. Ze werden talrijk en uitermate machtig, zodat het land vol van hen werd. 8. Toen trad er in Egypte een nieuwe koning aan, die Jozef niet gekend had. 9. Hij zei tegen zijn volk: Zie, het volk van de Israëlieten is talrijker en machtiger dan wij. 10. Kom, laten wij er verstandig tegen optreden, anders zal het talrijk worden en, mocht het zijn dat er een oorlog uitbreekt, dan zal het zich ook bij onze vijanden aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 11. En zij stelden daarom opzichters van herendiensten over het volk aan om het door zijn dwangarbeid te onderdrukken. Het bouwde voor de farao voorraadsteden: Pitom en Raämses. 12. Hoe meer zij het echter onderdrukten, hoe talrijker het werd en hoe meer het zich uitbreidde, zodat zij in angst verkeerden vanwege de Israëlieten. 13. De Egyptenaren lieten de Israëlieten met harde hand voor zich werken. 14. Zij maakten het leven bitter voor hen door hen zwaar werk te laten verrichten met leem en bakstenen, en door allerlei werk op het veld: al hun werk, waarmee zij hen moesten dienen, met harde hand. 15. Bovendien zei de koning van Egypte tegen de vroedvrouwen van de Hebreeuwse vrouwen, van wie de naam van de een Sifra was en de naam van de ander Pua, 16. hij zei: Als u de Hebreeuwse vrouwen bij het bevallen helpt en u let op de stenen baarstoel, dan moet u, als het een zoon is, hem doden, maar als het een dochter is, mag zij blijven leven. 17. De vroedvrouwen vreesden echter God en deden niet wat de koning van Egypte tot hen gesproken had, maar lieten de jongetjes in leven.