FG 1 Corinthiërs 8: 9-11 | het onwetend zondigen | 11-01-1976

FG 1 Corinthiërs 8: 9-11 | het onwetend zondigen | 11-01-1976Schrift tekst gedeelte:

1 Corinthe 8:  9 Maar ziet toe, dat dit uw recht niet tot een struikelblok worde voor den zwakken. 10 Want wanneer iemand u die kennis hebt ziet aanliggen in een afgodstempel zal dan niet zijn geweten terwijl hij zwak is geworden, worden opgebouwd tot het eten van het afgodenoffer?  11 te gronde gericht wordt dan de zwakke door uwer kennis de broeder om wiens wil Christus gestorven is. 12 Wanneer gij zo tegen uw broeder zondigt en hun zwak geweten kwetst, zondigt gij tegen Christus  13 Daarom, indien spijs mijn broeder ten val brengt wil ik in eeuwigheid geen vlees eten opdat ik mijn broeder niet ten val brenge.

Gezang 156

1 O God, die de gedachten
der mensen ziet en leest,
Gij weet, wat zij betrachten
in ‘t midden van hun geest,
waar zij zich toe begeven,
het zij tot goed of kwaad
in dit ellendig leven,
dat als een wind vergaat.

2 Ik heb door slechte daden
en gruw’len onbepaald
in plaats van uw genade
uw straf op mij gehaald.
Och Heer, ik kan niet rusten,
van eigen wil verwoed,
want mijne kwade lusten,
die drijven mij van ‘t goed.

3 Och, had ik willen horen
uw inspraak, eer ik viel,
zo zou ik nu uw toren
niet dragen op mijn ziel;
zo zou ik nu niet dulden
de heimelijke smart
van mijn beleden schulden,
die drukken op mijn hart!

4 O Heer, ik ben verwonnen,
ontzondig mijn gemoed,
en drenk mij uit de bronnen
van water en van bloed,
die tot de hemel springen,
tot voor uw Majesteit,
opdat zij U bedwingen
tot uw barmhartigheid.


5 Doe toch zo grote dingen
aan mij, en geef Gij dan,
dat daar uw eng’len zingen
in eeuwigheden van
uw goedheid en het wonder,
dat niet kan zijn vol-eerd,
dat is: dat Gij een zonder
tot U, Heer, hebt bekeerd.

Psalm 31: 1

Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven,
Die van de straf voor eeuwig is ontheven,
Wiens wanbedrijf , waardoor hij was bevlekt,
Voor ‘t heilig oog des Heeren is bedekt.
Welzalig is de mens, wien ‘t mag gebeuren,
Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren,
En die in ‘t vroom en ongeveinsd gemoed;
Geen snood bedrog maar blank’ oprechtheid voedt.