Schriftlezing:
8 Houdt dan alle geboden, die ik u heden gebiede; opdat gij gesterkt wordt en inkomt, en erft het land, waarheen gij overtrekt, om dat te erven; 9 En opdat gij de dagen verlengt in het land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft, aan hen en aan hun zaad te geven; een land, vloeiende van melk en honig. 10 Want het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven, is niet als Egypteland, van waar gij uitgegaan zijt, hetwelk gij bezaaidet met uw zaad, en bewaterdet met uw gang, als een kruidhof. 11 Maar het land, waarheen gij overtrekt, om dat te erven, is een land van bergen en van dalen; het drinkt water bij den regen des hemels; 12 Een land, dat de HEERE, uw God, bezorgt; de ogen des HEEREN, uws Gods, zijn gedurig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars. 13 En het zal geschieden, zo gij naarstiglijk zult horen naar Mijn geboden, die Ik u heden gebiede, om den HEERE, uw God, lief te hebben, en Hem te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel; 14 Zo zal I
k den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw koren, en uw most, en uw olie inzamelt. 15 En Ik zal kruid geven op uw veld voor uw beesten; en gij zult eten en verzadigd worden. 16 Wacht uzelven, dat ulieder hart niet verleid worde, dat gij afwijkt, en andere goden dient, en u voor die buigt; 17 Dat de toorn des HEEREN tegen ulieden ontsteke, en Hij den hemel toesluite, dat er geen regen zij, en het aardrijk zijn gewas niet geve; en gij haastelijk omkomt van het goede land, dat u de HEERE geeft. 18 Legt dan deze mijn woorden in uw hart, en in uw ziel, en bindt ze tot een teken op uw hand, dat zij tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen; 19 En leert die uw kinderen, sprekende daarvan, als gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt, en als gij opstaat; 20 En schrijft ze op de posten van uw huis, en aan uw poorten; 21 Opdat uw dagen, en de dagen uwer kinderen, in het land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft hun te geven, vermenigvuldigen, gelijk de dagen des hemels op de aarde
Gezongen wordt: Gezang 144
1 Waar zijn de wijzen, die mij zeggen al ‘t geen de hoge Godheid kent? Wat sterv’ling weet mij uit te leggen, waar Gods verstand begint en endt? Hem, in ‘t onnaakbaar licht gezeten, heeft nimmer mensenoog gezien. Hoe is zijn naam, zoudt gij hem weten? Wat eindig schepsel noemt mij dien?
2 Uw alziend’ ogen, Heer, doorlopen ‘t heelal, hoe groot, hoe uitgebreid; voor U ligt ieder schepsel open en ieder punt van d’ eeuwigheid. O Gij, die ‘t al weet op te noemen, wat was, wat is, wat worden zal, wie kan naar eis uw kennis roemen! God, uw verstand heeft geen getal!
3 Ja, U bewond’ren, U vertrouwen is ‘t eerst, dat mij mijn hart gebiedt. Met eerbied mag ik U beschouwen, maar U begrijpen kan ik niet. Naar ‘t heerlijk licht van uwe woning zoek ik met onverzaadb’re lust: Gij brengt, ontfermend God en Koning, verstand en hart in U tot rust.
4 Wie kan zijn eigen hart vertrouwen, zijn hart, zo vol arglistigheid? Wil Gij ‘t, o Heer, geheel doorschouwen bij ‘t licht van Uw alwetendheid. Treft Gij mij aan op boze wegen, zo leid mij op de rechte baan; dan breekt voor mij op ‘t eind de zegen, de vrucht van ‘t nieuwe leven, aan.
Slotzang Psalm 68: 10 Geloofd zij God met diepst ontzag! Hij overlaadt ons, dag aan dag, Met Zijne gunstbewijzen. Die God is onze zaligheid; Wie zou die hoogste Majesteit Dan niet met eerbied prijzen? Die God is ons een God van heil; Hij schenkt, uit goedheid, zonder peil, Ons ‘t eeuwig, zalig leven; Hij kan, en wil, en zal in nood, Zelfs bij het naadren van den dood, Volkomen uitkomst geven.