Votum en Groet
Psalm 46: 1 en 6
1 God is een toevlucht voor de Zijnen, Hun sterkt’, als zij door droefheid kwijnen; Zij werden steeds Zijn hulp gewaar, In zielsbenauwdheid, in gevaar; Dies zal geen vrees ons doen bezwijken, Schoon d’ aard’ uit hare plaats mocht wijken, Schoon ‘t hoogst gebergt’, uit zijne stee, Verzet wierd in het hart der zee.
6 De Heer’, de God der legerscharen, Is met ons, hoedt ons in gevaren; De Heer’, de God van Jakobs zaad, Is ons een burg, een toeverlaat.
Voorlezing van de Geboden des Heren
Psalm 130: 2
2 De Heer regeert! Zijn Koninkrijk staat vast, zijn heerschappij omvat de loop der tijden; een sterke hand, die nooit heeft misgetast, blijft met het heilig zwaard des Geestes strijden; en d’ adem zijner lippen overmant de tegenstand.
Schriftlezing:
Hebreën 1: 1 Het geloof nu is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet. 2 Want door hetzelve hebben de ouden getuigenis bekomen. 3 Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzo dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden.
Hebreën 12: 1 Daarom dan ook, alzo wij zo groot een wolk der getuigen rondom ons hebben liggende, laat ons afleggen allen last, en de zonde, die ons lichtelijk omringt, en laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is; 2 Ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, Dewelke, voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen, en schande veracht, en is gezeten aan de rechter hand des troons van God. 3 Want aanmerkt Dezen, Die zodanig een tegenspreken van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat gij niet verflauwt en bezwijkt in uw zielen. 4 Gij hebt nog tot den bloede toe niet tegengestaan, strijdende tegen de zonde;
Gebed
Gezang 97
1 Een vaste burcht is onze God, een toevlucht en een toren. Zijn macht bevrijdt van ‘t bange lot, dat ons nu is beschoren. De vijand rukt vast aan met opgestoken vaan; hij draagt zijn rusting nog van gruwel en bedrog: nooit zag men zijns gelijke.
2 Met onze macht is ‘t niets gedaan: wij zijn alras verloren. Maar d’ een’ge, die ons bij kan staan, God heeft Hem ons verkoren. Vraagt gij zijn naam, zo weet, dat Hij de Christus heet. Der legerscharen Heer is onze tegenweer; Hem blijft in ‘t eind de zege.
3 Al trekken op van alle kant de helse legerscharen, wij vrezen niet! De Heer houdt stand, Hij zal zijn volk bewaren. Hoe ook de vijand woedt, wij staan hem voet voor voet, wij tarten zijn geweld; zijn vonnis is geveld: een woord en hij moet wijken.
4 Het woord, dat zult gij laten staan, en niets daarbij verzinnen. De Heer gaat in de strijd vooraan: zijn Geest doet overwinnen. Al rooft g’ ons al ons goed, vrouw, kind, en eer en bloed, ontneem ‘t ons alles vrij! Gij wint er toch niets bij: het Rijk blijft ons behouden!
Preek met de tekst van Hebreën 11: 1 en 12: 1
Psalm 46: 5
5 God stilt, alom, het orelogen; Zijn arm verbreekt de taaie bogen, Doet spies en speer aan stukken slaan, En wagens door het vuur vergaan. “Laat af”, dus spreekt de Heer’ der heeren, “Weet, Ik ben God; elk moet Mij eren; Het heidendom, ja, ‘t gans heelal, Verhoge Mij met lofgeschal.”
Zegen