FG Jesaja 25: 7(8) | Bewindsel der volkeren vernietigd | 06-12-1981

Jesaja 257

Opnieuw een wel haast volledige Eredienst

Psalm 118: 3 en 43 Ik werd benauwd van alle zijden, En riep den Heer’ ootmoedig aan. De Heer’ verhoorde mij in ‘t lijden, En deed mij in de ruimte gaan. De Heer’ is bij mij; ‘k zal niet vrezen; De Heer’ zal mij getrouw behoen. Daar God mijn schild en hulp wil wezen, Wat zal een nietig mens mij doen?

4 De Heer’ is aan de spits getreden Dergenen, die mij hulpe bien. Ik zal, gered uit zwarigheden, Mijn lust aan mijne haatren zien. ‘t Is beter, als w’ om redding wensen, Te vluchten tot des Heeren macht, Dan dat men ooit vertrouw, op mensen, Of zelfs van prinsen hulp verwacht’.

Schriftlezing: Jesaja 25

1 HEERE! Gij zijt mijn God, U zal ik verhogen, Uw Naam zal ik loven, want Gij hebt wonder gedaan; Uw raadslagen van verre zijn waarheid en vastigheid. 2 Want Gij hebt van de stad een steenhoop gemaakt; de vaste stad tot een vervallen hoop; het paleis der vreemdelingen, dat het geen stad meer zij, in eeuwigheid zal zij niet herbouwd worden. 3 Daarom zal U een machtig volk eren, de stad der tirannische volken zal U vrezen. 4 Want Gij zijt den arme een Sterkte geweest, een Sterkte den nooddruftige, als hem bange was; een Toevlucht tegen den vloed, een Schaduw tegen de hitte; want het blazen der tirannen is als een vloed tegen een wand. 5 Gelijk de hitte in een dorre plaats, zult Gij de onstuimigheid der vreemdelingen nederdrukken; gelijk de hitte door de schaduw ener dikke wolk, zal het gezang der tirannen vernederd worden. 6 En de HEERE der heirscharen zal op dezen berg allen volken een vetten maaltijd maken, een maaltijd van reinen wijn, van vet vol mergs, van reine wijnen, die gezuiverd zijn. 7 En Hij zal op dezen berg verslinden het bewindsel des aangezichts, waarmede alle volken bewonden zijn, en het deksel, waarmede alle natiën bedekt zijn. 8 Hij zal den dood verslinden tot overwinning, en de Heere HEERE zal de tranen van alle aangezichten afwissen; en Hij zal de smaadheid Zijns volks van de ganse aarde wegnemen; want de HEERE heeft het gesproken. 9 En men zal te dien dage zeggen: Ziet, Deze is onze God; wij hebben Hem verwacht, en Hij zal ons zalig maken. Deze is de HEERE, wij hebben Hem verwacht, wij zullen ons verheugen en verblijden in Zijn zaligheid. 10 Want de hand des HEEREN zal op dezen berg rusten; maar Moab zal onder Hem verdorst worden, gelijk het stro verdorst wordt tot mest. 11 En Hij zal Zijn handen uitbreiden in het midden van hen, gelijk als een zwemmer die uitbreidt om te zwemmen, en Hij zal hun hoogmoed vernederen met de lagen hunner handen. 12 En Hij zal de hoge vesten uwer muren buigen, vernederen, ja, Hij zal ze ter aarde tot het stof toe doen reiken.

Psalm 86: 6 na voorlezing van de geboden

6 Leer mij naar Uw wil te handlen, ‘k Zal dan in Uw waarheid wandlen; Neig mijn hart, en voeg het saam, Tot de vrees van Uwen Naam. Heer’, mijn God, ik zal U loven, Heffen ‘t ganse hart naar boven; ‘k Zal Uw Naam en majesteit Eren tot in eeuwigheid.

Na het gebed en voor de preek Gezang 8

1 Nu daagt het in het oosten, het licht schijnt overal: Hij komt de volken troosten, die eeuwig heersen zal.

2 De duisternis gaat wijken van d’ eeuwenlange nacht. Een nieuwe dag gaat prijken met ongekende pracht.

3 Zij, die gebonden zaten in schaduw van de dood, naar ‘t scheen van God verlaten, begroeten ‘t morgenrood.

4 De zonne, voor wier stralen het nacht’lijk duister zwicht, en die zal zegepralen, is Christus,’t eeuwig licht!

5 Reeds daagt het in het oosten, het licht schijnt overal: Hij komt de volken troosten, die eeuwig heersen zal.

Na het dankgebed  wordt gezongen Psalm 118: 14

14 Gij zijt mijn God, U zal ik loven, Verhogen Uwe majesteit. Mijn God, niets gaat Uw roem te boven; U prijz’ ik tot in eeuwigheid. Laat ieder ‘s Heeren goedheid loven, Want goed is d’ Oppermajesteit: Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!