FG Job 42: 10 | Job is Israël | 18-11-1979

Job16 12Schriftlezing: Job 42: 6-12

6 Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en as. 7 Het geschiedde nu, nadat de HEERE die woorden tot Job gesproken had, dat de HEERE tot Elifaz, den Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken tegen u, en tegen uw twee vrienden, want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job. 8 Daarom neemt nu voor ulieden zeven varren en zeven rammen, en gaat henen tot Mijn knecht Job, en offert brandoffer voor ulieden, en laat Mijn knecht Job voor ulieden bidden; want zekerlijk, Ik zal zijn aangezicht aannemen, opdat Ik aan ulieden niet doe naar uw dwaasheid; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job. 9 Toen gingen Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet, henen, en deden, gelijk als de HEERE tot hen gesproken had; en de HEERE nam het aangezicht van Job aan. 10 En de HEERE wendde de gevangenis van Job, toen hij gebeden had voor zijn vrienden; en de HEERE vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zoveel. 11 Ook kwamen tot hem al zijn broeders, en al zijn zusters, en allen, die hem te voren gekend hadden, en aten brood met hem in zijn huis, en beklaagden hem, en vertroostten hem over al het kwaad, dat de HEERE over hem gebracht had; en zij gaven hem een iegelijk een stuk gelds, een iegelijk ook een gouden voorhoofdsiersel. 12 En de HEERE zegende Jobs laatste meer dan zijn eerste; want hij had veertien duizend schapen, en zes duizend kemelen, en duizend juk runderen, en duizend ezelinnen.

De tekst is Job 42: 10 En de HEERE wendde de gevangenis van Job, toen hij gebeden had voor zijn vrienden; en de HEERE vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zoveel

Na de geboden is gezongen

Psalm 130: 2 Uit diepten van ellenden Roep ik, met mond en hart, Tot U, die heil kunt zenden; O Heer’, aanschouw mijn smart; Wil naar mijn smeekstem horen; Merk op mijn jammerklacht; Verleen mij gunstig’ oren, Daar ‘k in mijn druk versmacht.

Gezang 212 in zijn geheel voor de preek, vers 3 en 4 zijn nog te horen

1 O grote God, o goede Heer, ik val voor uwe voeten neer, en roepe tot U nacht en dag, want zonder U ik niets vermag. Verhoor en geef mij mijn begeert’ door die mij ‘t bidden heeft geleerd.

2 Ik ben een schaapken, dat daar is verbijsterd in de wildernis. Ik ben een penning, weggeraakt, een zoon, die schulden heeft gemaakt. O Vader, zoek mij wederom, opdat ik blijv’ uw eigendom.

3 Bewaar mij, dat uw heilig woord niet zij van mij vergeefs gehoord, of valle op een harde grond, of van de dorens zij doorwond, of van de vogels in de lucht belet te dragen goede vrucht.

4 Verhoor, o Vader, mijn geween; waar ‘k bid om brood, geeft Gij geen steen! Ik zoeke, laat mij vinden. Och, ik kloppe, doe mij open toch! Laat mij door U behouden ‘t veld, en red mij uit het aards geweld. 

Na de preek en het dankgebed klinkt de slotpsalm, Psalm 139: 14

Doorgrond m’ en ken mijn hart, o Heer’; Is ‘t geen ik denk niet tot Uw eer? Beproef m’ en zie of mijn gemoed Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed’, En doe mij toch met vaste schreden Den weg ter zaligheid betreden.