FG Johannes 11: 49-52 | Kajafas | 28-03-1976

Opname betreft een volledige DoopdienstJoh1149 52

Votum en Groet

Psalm 42: 1 en 2

1 ‘t Hijgend hert, der jacht ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar ‘t genot Van de frisse waterstromen, Dan mijn ziel verlangt naar God. Ja, mijn ziel dorst naar den Heer’; God des levens, ach, wanneer Zal ik naadren voor Uw ogen, In Uw huis Uw Naam verhogen? 2 ‘k Heb mijn tranen, onder ‘t klagen, Tot mijn spijze, dag en nacht; Daar mij spotters durven vragen; “Waar is God, dien gij verwacht?”, Mijn benauwde ziel versmelt, Als zij zich voor ogen stelt, Hoe ik onder stem en snaren, Feest hield met Gods blijde scharen.

Na de lezing van het Doopformulier en de bevestigende antwoorden van de doopouders klinkt bij het binnen dragen van de dopelingen:

Psalm 105: 5 God zal Zijn waarheid nimmer krenken, Maar eeuwig Zijn verbond gedenken. Zijn woord wordt altoos trouw volbracht, Tot in het duizendste geslacht. ‘t Verbond met Abraham, Zijn vrind, Bevestigt Hij van kind tot kind.

Na de bediening van de Heilige Doop zingt de gemeente Psalm 134: 3 Dat ‘s Heeren zegen op u daal’; Zijn gunst uit Sion u bestraal’. Hij schiep ‘t heelal, Zijn Naam ter eer: Looft, looft dan aller heren Heer’!

Schriftlezing:

Johannes 9: 47 De overpriesters dan en de Farizeën vergaderden den raad, en zeiden: Wat zullen wij doen? want deze Mens doet vele tekenen. 48 Indien wij Hem alzo laten geworden, zij zullen allen in Hem geloven, en de Romeinen zullen komen, en wegnemen beide onze plaats en volk. 49 En een uit hen, namelijk Kajafas, die deszelven jaars hogepriester was, zeide tot hen: Gij verstaat niets; 50 En gij overlegt niet, dat het ons nut is, dat een mens sterve voor het volk, en het gehele volk niet verloren ga. 51 En dit zeide hij niet uit zichzelven; maar, zijnde hogepriester deszelven jaars, profeteerde hij, dat Jezus sterven zou voor het volk; 52 En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot een zou vergaderen. 53 Van dien dag dan af beraadslaagden zij te zamen, dat zij Hem doden zouden. 54 Jezus dan wandelde niet meer vrijelijk onder de Joden; maar ging van daar naar het land bij de woestijn, naar de stad, genaamd Efraïm, en verkeerde aldaar met Zijn discipelen. 55 En het pascha der Joden was nabij, en velen uit dat land gingen op naar Jeruzalem, voor het pascha, opdat zij zichzelven reinigden. 56 Zij zochten dan Jezus, en zeiden onder elkander, staande in den tempel: Wat dunkt u? Dunkt u, dat Hij niet komen zal tot het feest? 57 De overpriesters nu en de Farizeën hadden een gebod gegeven, dat, zo iemand wist, waar Hij was, hij het zou te kennen geven, opdat zij Hem mochten vangen.

Gezang 45 klinkt tijdens de collecte, voor de preek, 

1 Mijn Verlosser hangt aan ‘t kruis, hangt ten spot van snode smaders. Zoon des Vaders, waar is toch uw almacht thans, waar uw goddelijke glans?

2 Mijn Verlosser hangt aan ‘t kruis, en Hij hangt er mijnentwegen, mij ten zegen. Van de vloek maakt Hij mij vrij, en zijn sterven zaligt mij.

3 Mijn Verlosser hangt aan ‘t kruis, ook voor mij heeft Hij zijn leven veil gegeven. Brand, mijn hart, ontbrand in gloed jegens Hem, mijn hoogste goed.

4 Mijn Verlosser hangt aan ‘t kruis, en ik zou in droeve dagen troost’loos klagen? Klagen, neen! Bij dit gezicht valt de zwaarste last mij licht.

5 Mijn Verlosser hangt aan ‘t kruis! ‘k Heb mij, heer, in dood en leven U gegeven. ‘k Leef, in vreugd en tegenheen, ‘k leef en sterf voor u alleen.

Na het Dankgebed zingt de gemeente tot slot  Psalm 130: 4, daarna wordt de Zegen uitgesproken.

4 Hoopt op den Heer’, gij vromen; Is Israel in nood, Er zal verlossing komen; Zijn goedheid is zeer groot. Hij maakt, op hun gebeden, Gans Israel eens vrij Van ongerechtigheden; Zo doe Hij ook aan mij.