FG Johannes 18: 17 | “Ik ben niet” | 27-03-1977

De opname valt in een Doopdienst bij het Gebed na de bediening van de Doop.Joh 18 27

Schriftlezing:

Johannes 18: 12 De bende dan, en de overste over duizend, en de dienaars der Joden namen Jezus gezamenlijk, en bonden Hem; schilderij van Arent de Gelder: Jezus gebracht naar het huis van de hogepriester 13 En leidden Hem henen, eerst tot Annas; want hij was de vrouws vader van Kajafas, welke deszelven jaars hogepriester was. 14 Kajafas nu was degene, die den Joden geraden had, dat het nut was, dat een Mens voor het volk stierve. 15 En Simon Petrus volgde Jezus, en een ander discipel. Deze discipel nu was den hogepriester bekend, en ging met Jezus in des hogepriesters zaal. 16 En Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die den hogepriester bekend was, ging uit, en sprak met de deurwaarster, en bracht Petrus in. 17 De dienstmaagd dan, die de deurwaarster was, zeide tot Petrus: Zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen Mens? Hij zeide: Ik ben niet. 18 En de dienstknechten en de dienaars stonden, hebbende een kolenvuur gemaakt, omdat het koud was, en warmden zich. Petrus stond bij hen, en warmde zich. 19 De hogepriester dan vraagde Jezus van Zijn discipelen, en van Zijn leer. 20 Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; Ik heb allen tijd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar de Joden van alle plaatsen samenkomen; en in het verborgen heb Ik niets gesproken. 21 Wat ondervraagt gij Mij? Ondervraag degenen, die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten, wat Ik gezegd heb. schilderij van Lucas van Leyden: Jezus voor Annas 22 En als Hij dit zeide, gaf een van de dienaren, die daarbij stond, Jezus een kinnebakslag, zeggende: Antwoordt Gij alzo den hogepriester? 23 Jezus antwoordde hem: Indien Ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wel, waarom slaat gij Mij? 24 (Annas dan had Hem gebonden gezonden tot Kajafas, den hogepriester.) 25 En Simon Petrus stond en warmde zich. Zij zeiden dan tot hem: Zijt gij ook niet uit Zijn discipelen? Hij loochende het, en zeide: Ik ben niet. 26 Een van de dienstknechten des hogepriesters, die maagschap was van dengene, dien Petrus het oor afgehouwen had, zeide: Heb ik u niet gezien in den hof met Hem? 27 Petrus dan loochende het wederom. En terstond kraaide de haan.

Gezang 32: 1, 2 en 3 worden voor de prediking gezongen

1 O hoofd, bedekt met wonden, belaan met smart en hoon, o hoofd, ten spot ombonden met ene doornenkroon, eertijds gekroond met stralen van meer dan aardse gloed, waarlangs nu drupp’len dalen: ‘k breng zeeg’nend U mijn groet!

2 Van al de last dier plagen, met goddelijk geduld, o Heer, door U gedragen, heb ik, heb ik de schuld! Och, zie, hoe ‘k voor uw ogen hier als een zondaar sta, en schenk vol mededogen, m’ een blik van uw gena!

3 Wat stof tot zielsverblijden, hoe zalig is ‘t en goed, dat ‘k in uw bitter lijden mijn redding vinden moet! O, mocht ik U, mijn Leven, daar ‘k bij uw kruishout kniel, mij zelf ten offer geven: wat winste deed mijn ziel!

Tot slot wordt gezongen Psalm 86: 6

6 Leer mij naar Uw wil te handlen, ‘k Zal dan in Uw waarheid wandlen; Neig mijn hart, en voeg het saam, Tot de vrees van Uwen Naam. Heer’, mijn God, ik zal U loven, Heffen ‘t ganse hart naar boven; ‘k Zal Uw Naam en majesteit Eren tot in eeuwigheid.