FG Johannes 20: 17 | Verschijning aan Maria Magdalena | 12-04-1987

Hillegondakerk RotterdamSchriftlezing

Johannes 20: 11-18

11 En Maria stond buiten bij het graf, wenende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf; 12 En zag twee engelen in witte klederen zitten, een aan het hoofd, en een aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had. 13 En die zeiden tot haar: Vrouw! wat weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijn Heere weggenomen hebben, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben. 14 En als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan, en zij wist niet, dat het Jezus was. 15 Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat weent gij? Wien zoekt gij? Zij, menende, dat het de hovenier was, zeide tot Hem: Heere, zo gij Hem weg gedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen. 16 Jezus zeide tot haar: Maria! Zij, zich omkerende, zeide tot Hem: Rabbouni, hetwelk is gezegd, Meester. 17 Jezus zeide tot haar: Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot Mijn Vader; maar ga heen tot Mijn broeders, en zeg hun: Ik vare op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw God. 18 Maria Magdalena ging en boodschapte den discipelen, dat zij den Heere gezien had, en dat Hij haar dit gezegd had.

De tekst:

17 Jezus zeide tot haar: Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot Mijn Vader; maar ga heen tot Mijn broeders, en zeg hun: Ik vare op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw God.

Na het Dankgebed klinkt Psalm 98: 2

2 Hij heeft gedacht aan Zijn genade, Zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt.
Dit slaan al ‘s aardrijks einden gade, Nu onze God Zijn heil om schenkt.
Juich dan den Heer’ met blijde galmen, Gij ganse wereld, juich van vreugd.
Zing vrolijk in verheven psalmen Het heil, dat d’ aard’ in ‘t rond verheugt.
FG JM50