FG Johannes 20: 24a | Thomas de tweevoudige | 08-05-1977

Schriftlezing:Joh 2024a

Johannes 20: 24 En Thomas, een van de twaalven, gezegd Didymus, was met hen niet, toen Jezus daar kwam. 25 De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben den Heere gezien. Doch hij zeide tot hen: Indien ik in Zijn handen niet zie het teken der nagelen, en mijn vinger steke in het teken der nagelen, en steke mijn hand in Zijn zijde, ik zal geenszins geloven. 26 En na acht dagen waren Zijn discipelen wederom binnen, en Thomas met hen; en Jezus kwam, als de deuren gesloten waren, en stond in het midden, en zeide: Vrede zij ulieden! schilderij van Caravaggio: De ongelovige Thomas » meer 27 Daarna zeide Hij tot Thomas: Breng uw vinger hier, en zie Mijn handen, en breng uw hand, en steek ze in Mijn zijde; en zijt niet ongelovig, maar gelovig. 28 En Thomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Heere en mijn God! 29 Jezus zeide tot hem: Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, zo hebt gij geloofd; zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben. 30 Jezus dan heeft nog wel vele andere tekenen in de tegenwoordigheid Zijner discipelen gedaan, die niet zijn geschreven in dit boek; 31 Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods; en opdat gij, gelovende, het leven hebt in Zijn Naam.

Gezang 65

1 Ja, amen, Jezus is in ‘t leven! Zijn grote naam all’ eer te geven, moet nu uw vreugd, o Christen, zijn! Mijn Heiland, aan het kruis gestorven, heeft leven uit de dood verworven: Gods eeuwigheid werd waarlijk mijn.

2 Ja, Jezus leeft, dat voelt ons harte, als ‘t Hem gelovig zoekt in smarte: het graf besluit Hem langer niet! Hoe meer wij Hem aanbiddend eren en zijne liefd’ in ‘t hart vermeren, hoe meer Hij ons zijn gunst gebiedt.

3 Ja, Jezus leeft, veel duizend harten gevoelden in de bangste smarten de hoge troost, dat Jezus leeft; in zware strijd met boezemzonden, in bange doodstrijd ondervonden veel duizend harten, dat Hij leeft.

 Slotpsalm is Psalm 86: 4 ‘k Ben gewoon, in bange dagen, Mijn benauwdheid U te klagen; Gij toch, Die d’ ellenden ziet, Hoort mij, en verstoot mij niet. Heer’, wat goon de heidnen roemen, Niemand is bij U te noemen; Daden, als Uw grote daan, Treft men nergens elders aan