FG Johannes 21: 4 | De vissen | 11-04-1982

Psalm 99: 1 en 2Joh 211 14

1 God, de Heer’, regeert. Beeft, gij volken eert, Eert Zijn hoog bestel, Die bij Israel, Tussen Cherubs woont En Zijn grootheid toont; Dat zich d’ aard bewege. Hij is Isrels zege!

2 God, die helpt in nood, Is in Sion groot. Aller volken macht, Niets bij Hem geacht; Buigt u dan in ‘t stof, En verheft met lof ‘t Heilig Opperwezen; Wilt het eeuwig vrezen.

Na voorlezing van de Geboden heeft geklonken Psalm 86: 6

6 Leer mij naar Uw wil te handlen, ‘k Zal dan in Uw waarheid wandlen; Neig mijn hart, en voeg het saam, Tot de vrees van Uwen Naam. Heer’, mijn God, ik zal U loven, Heffen ‘t ganse hart naar boven; ‘k Zal Uw Naam en majesteit Eren tot in eeuwigheid.

Schriftlezing:

Johannes 21: 1 Na dezen openbaarde Jezus Zichzelven wederom den discipelen aan de zee van Tiberias. En Hij openbaarde Zich aldus: 2 Er waren te zamen Simon Petrus, en Thomas, gezegd Didymus, en Nathanaël, die van Kana in Galilea was, en de zonen van Zebedeüs, en twee anderen van Zijn discipelen. 3 Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook met u. Zij gingen uit, en traden terstond in het schip; en in dien nacht vingen zij niets. 4 En als het nu morgenstond geworden was, stond Jezus op den oever; doch de discipelen wisten niet, dat het Jezus was. 5 Jezus dan zeide tot hen: Kinderkens, hebt gij niet enige toespijs? Zij antwoordden Hem: Neen. 6 En Hij zeide tot hen: Werpt het net aan de rechterzijde van het schip, en gij zult vinden. Zij wierpen het dan, en konden hetzelve niet meer trekken vanwege de menigte der vissen. schilderij van Il Tintoretto: Christus aan het Meer van Galilea 7 De discipel dan, welken Jezus liefhad, zeide tot Petrus: Het is de Heere! Simon Petrus dan, horende, dat het de Heere was, omgordde het opperkleed (want hij was naakt), en wierp zichzelven in de zee. 8 En de andere discipelen kwamen met het scheepje (want zij waren niet verre van het land, maar omtrent tweehonderd ellen), slepende het net met de vissen. 9 Als zij dan aan het land gegaan waren, zagen zij een kolenvuur liggen, en vis daarop liggen, en brood. 10 Jezus zeide tot hen: Brengt van den vissen, die gij nu gevangen hebt. 11 Simon Petrus ging op, en trok het net op het land, vol grote vissen, tot honderd drie en vijftig; en hoewel er zovele waren, zo scheurde het net niet. 12 Jezus zeide tot hen: Komt herwaarts, houdt het middagmaal. En niemand van de discipelen durfde Hem vragen: Wie zijt Gij? wetende, dat het de Heere was. 13 Jezus dan kwam, en nam het brood, en gaf het hun, en den vis desgelijks. schilderij van Peter Paul Rubens: De herrezen Christus 14 Dit was nu de derde maal, dat Jezus Zijn discipelen geopenbaard is, nadat Hij van de doden opgewekt was.

Voor de preek is Gezang 64 gezongen

1 Ik zeg het allen, dat Hij leeft, dat Hij verrezen is, dat Hij te midden van ons leeft en eeuwig bij ons is.

2 Verzonken in de diepe zee is ‘t vrezen voor de dood, en elk kan schouwen boven ‘t wee der toekomst morgenrood.

3 Hij leeft en zal nabij ons zijn, waar alles ons verlaat, en zo zal deze dag ons zijn een hemel-dageraad.

Slotpsalm is Psalm 98: 2 Hij heeft gedacht aan Zijn genade, Zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt. Dit slaan al ‘s aardrijks einden gade, Nu onze God Zijn heil om schenkt. Juich dan den Heer’ met blijde galmen, Gij ganse wereld, juich van vreugd. Zing vrolijk in verheven psalmen Het heil, dat d’ aard’ in ‘t rond verheugt.