Schriftlezing:
Lukas 15: 25-32
25 En zijn oudste zoon was in het veld; en als hij kwam, en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en het gerei, 26 En tot zich geroepen hebbende een van de knechten, vraagde, wat dat mocht zijn. 27 En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft. 28 Maar hij werd toornig, en wilde niet ingaan. Zo ging dan zijn vader uit, en bad hem. 29 Doch hij, antwoordende, zeide tot den vader: Zie, ik dien u nu zo vele jaren, en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijn vrienden mocht vrolijk zijn. 30 Maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft, zo hebt gij hem het gemeste kalf geslacht. 31 En hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is uwe. 32 Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn; want deze uw broeder was dood, en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden.
Gezang 137 wordt voor de preek gezongen
1 Heilig, heerlijk Opperwezen, die het groot heelal gebiedt, alles moog’ verdonk’ring vrezen, maar dat vreest uw luister niet; zitten wij in treurig duister, nog behoudt dat eeuwig licht al zijn glans en al zijn luister, waardig aller lof en dicht.
2 Gij alleen zijt alles waardig, wij, die stof zijn, niet met al; alles zij ten dienst U vaardig, of het sta, dan of het vall’; zo uw luister maar mag blinken, doe dan vrij al wat Gij doet; of wij drijven, of wij zinken, wat Gij doet is altijd goed.
3 Diepe wijsheid zijn uw paden; wijsheid zonder eind of paal zijn, o hoge God, uw daden, zijn uw wegen altemaal! Zijn ze zuurheid, zijn ze zoetheid, wij aanbidden, zwijgen stil, want de wezenlijke goedheid maakt het goed met dat zij ‘t wil.
4 Raad, die scheps’len nooit doorgronden, raad, die ‘t al heeft vastgesteld, en verordend heeft de stonden, en de sterren heeft geteld, o, wij bukken voor die wijze, die verheven raad, die wis al ons danken, al ons prijzen meer dan alles waardig is.
Tot slot Psalm 86: 6
6 Leer mij naar Uw wil te handlen, ‘k Zal dan in Uw waarheid wandlen; Neig mijn hart, en voeg het saam, Tot de vrees van Uwen Naam. Heer’, mijn God, ik zal U loven, Heffen ‘t ganse hart naar boven; ‘k Zal Uw Naam en majesteit Eren tot in eeuwigheid.