Psalm 118: 12 en 14
12 Dit is de dag, de roem der dagen, Dien Isrels God geheiligd heeft. Laat ons verheugd, van zorg ontslagen, Hem roemen, die ons blijdschap geeft. Och Heer’, geef thans Uw zegeningen; Och Heer’, geef heil op dezen dag; Och, dat men op deez’ eerstelingen Een rijken oogst van voorspoed zag.
14 Gij zijt mijn God, U zal ik loven, Verhogen Uwe majesteit. Mijn God, niets gaat Uw roem te boven; U prijz’ ik tot in eeuwigheid. Laat ieder ‘s Heeren goedheid loven, Want goed is d’ Oppermajesteit: Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!
Na de Geloofsbelijdenis Psalm 75: 1
1 U alleen, U loven wij; Ja wij loven U, o Heer’, Want Uw Naam, zo rijk van eer, Is tot onze vreugd nabij. Dies vertelt men in ons land, Al de wondren Uwer hand.
Schriftlezing: Lukas 2: 1-20
1 En het geschiedde in diezelfde dagen, dat er een gebod uitging van den Keizer Augustus, dat de gehele wereld beschreven zou worden. 2 Deze eerste beschrijving geschiedde, als Cyrenius over Syrië stadhouder was. 3 En zij gingen allen om beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigen stad. 4 En Jozef ging ook op van Galilea, uit de stad Nazareth, naar Judea, tot de stad Davids, die Bethlehem genaamd wordt, (omdat hij uit het huis en geslacht van David was); 5 Om beschreven te worden met Maria, zijn ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was. 6 En het geschiedde, als zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zoude. 7 En zij baarde haar eerstgeboren Zoon, en wond Hem in doeken, en leide Hem neder in de kribbe, omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg. 8 En er waren herders in diezelfde landstreek, zich houdende in het veld, en hielden de nachtwacht over hun kudde. 9 En ziet, een engel des Heeren stond bij hen, en de heerlijkheid des Heeren omscheen hen, en zij vreesden met grote vreze. 10 En de engel zeide tot hen: Vreest niet, want, ziet, ik verkondig u grote blijdschap, die al den volke wezen zal; 11 Namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, in de stad Davids. 12 En dit zal u het teken zijn: gij zult het Kindeken vinden in doeken gewonden, en liggende in de kribbe. 13 En van stonde aan was er met den engel een menigte des hemelsen heirlegers, prijzende God en zeggende: 14 Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen. 15 En het geschiedde, als de engelen van hen weggevaren waren naar den hemel, dat de herders tot elkander zeiden: Laat ons dan heengaan naar Bethlehem, en laat ons zien het woord, dat er geschied is, hetwelk de Heere ons heeft verkondigd. 16 En zij kwamen met haast, en vonden Maria en Jozef, en het Kindeken liggende in de kribbe. 17 En als zij Het gezien hadden, maakten zij alom bekend het woord, dat hun van dit Kindeken gezegd was. 18 En allen, die het hoorden, verwonderden zich over hetgeen hun gezegd werd van de herders. 19 Doch Maria bewaarde deze woorden alle te zamen, overleggende die in haar hart. 20 En de herders keerde wederom, verheerlijkende en prijzende God over alles, wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was.
Voor de preek zingt de gemeente Gezang 15
1 Komt, verwondert u hier, mensen, ziet, hoe dat u God bemint, ziet vervuld der zielen wensen, ziet dit nieuw geboren Kind! Ziet, die ‘t woord is, zonder spreken, ziet, die vorst is, zonder pracht, ziet, die ‘t al is, in gebreken, ziet, die ‘t licht is, in de nacht, ziet die ‘t goed is, dat zo zoet is, wordt verstoten, wordt veracht.
2 Ziet, hoe dat men met Hem handelt, hoe men Hem in doeken bindt, die met zijne godheid wandelt op de vleugels van de wind. Ziet hoe ligt Hij hier in lijden zonder teken van verstand, die de hemel moet verblijden, die de kroon der wijsheid spant. Ziet hoe tere is de Here, die ‘t al draagt in zijne hand.
3 O Heer Jesu, God en mense, die aanvaard hebt deze staat, geef mij, dat ik door uw wense, geef mij door uw kindsheid raad. Sterk mij door uw tere handen, maak mij door uw kleinheid groot, maak mij vrij door uwe banden, maak mij rijk door uwe nood, maak mij blijde door uw lijden, maak mij levend door uw dood!
Psalm 98: 2 klinkt als slotpsalm, Na de Zegen klinkt het Ere zij God.
Hij heeft gedacht aan Zijn genade, Zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt. Dit slaan al ‘s aardrijks einden gade, Nu onze God Zijn heil om schenkt. Juich dan den Heer’ met blijde galmen, Gij ganse wereld, juich van vreugd. Zing vrolijk in verheven psalmen Het heil, dat d’ aard’ in ‘t rond verheugt.