Deze opname heeft op de achtergrond nog een (wellicht storende) ruis.
Psalm 118: 12 en 14 bij aanvang van de dienst gezongen:
12 Dit is de dag, de roem der dagen, Dien Isrels God geheiligd heeft. Laat ons verheugd, van zorg ontslagen, Hem roemen, die ons blijdschap geeft. Och Heer’, geef thans Uw zegeningen; Och Heer’, geef heil op dezen dag; Och, dat men op deez’ eerstelingen Een rijken oogst van voorspoed zag.
14 Gij zijt mijn God, U zal ik loven, Verhogen Uwe majesteit. Mijn God, niets gaat Uw roem te boven; U prijz’ ik tot in eeuwigheid. Laat ieder ‘s Heeren goedheid loven, Want goed is d’ Oppermajesteit: Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!
Na de geboden klinkt Psalm 86: 6 Leer mij naar Uw wil te handlen, ‘k Zal dan in Uw waarheid wandlen; Neig mijn hart, en voeg het saam, Tot de vrees van Uwen Naam. Heer’, mijn God, ik zal U loven, Heffen ‘t ganse hart naar boven; ‘k Zal Uw Naam en majesteit Eren tot in eeuwigheid.
Schriftlezing:
Lukas 24: 1 En op den eersten dag der week, zeer vroeg in den morgenstond, gingen zij naar het graf, dragende de specerijen, die zij bereid hadden, en sommigen met haar. 2 En zij vonden den steen afgewenteld van het graf. 3 En ingegaan zijnde, vonden zij het lichaam van den Heere Jezus niet. 4 En het geschiedde, als zij daarover twijfelmoedig waren, zie, twee mannen stonden bij haar in blinkende klederen. 5 En als zij zeer bevreesd werden, en het aangezicht naar de aarde neigden, zeiden zij tot haar: Wat zoekt gij den Levende bij de doden? 6 Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. Gedenkt, hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galilea was, 7 Zeggende: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensen, en gekruisigd worden, en ten derden dage wederopstaan. 8 En zij werden indachtig Zijner woorden. 9 En wedergekeerd zijnde van het graf, boodschapten zij al deze dingen aan de elven, en aan al de anderen. 10 En deze waren Maria Magdalena, en Johanna, en Maria, de moeder van Jakobus, en de andere met haar, die dit tot de apostelen zeiden. 11 En haar woorden schenen voor hen als ijdel geklap, en zij geloofden haar niet. 12 Doch Petrus opstaande, liep tot het graf, en nederbukkende, zag hij de linnen doeken, liggende alleen, en ging weg, zich verwonderende bij zichzelven van hetgeen geschied was.
Na Gebed en voor de preek wordt Gezang 53 gezongen
1 Wees gegroet, gij eersteling der dagen, morgen der verrijzenis, bij wiens licht de macht der hel verslagen en de dood vernietigd is! Here Jezus, trooster aller smarten, zon der wereld, schijn in onze harten, deel ons zelf de voorsmaak mee van der zaal’gen sabbatsvree!
2 Op uw woord, o Leven van ons leven, werpen wij het doodskleed af! Door de kracht uws Geestes uitgedreven, treden w’ uit ons zondengraf. Leer ons daag’lijks, leer ons duizendwerven, in uw kruisdood meegekruisigd sterven, en herboren – opgestaan, achter U ten hemel gaan!
3 In uw hoede zijn wij wel geborgen, en schoon eerlang ‘t oog ons breek’, open gaat het op de grote morgen na deez’ aardse lijdensweek. Welk een dag der ruste zal dat wezen, als w’ onsterf’lijk, uit de dood verrezen, knielen voor uw dankaltaar! Amen, Jezus, maak het waar!
Na Dankgebed en voor de Zegen zingt de gemeente tot slot Psalm 27: 7
Zo ik niet had geloofd, dat in dit leven Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou, Mijn God, waar was mijn hoop, mijn moed, gebleven? Ik was vergaan in al mijn smart en rouw. Wacht op den Heer’, godvruchte schaar, houd moed! Hij is getrouw, de bron van alle goed. Zo daalt Zijn kracht op u in zwakheid neer. Wacht dan, ja wacht, verlaat u op den Heer’.