Teksten:
Mattheüs 6:
19 Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en de roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen; 20 Maar vergadert u schatten in den hemel, waar ze noch mot noch roest verderft, en waar de dieven niet doorgraven noch stelen; 21 Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.
Schriftlezing Mattheüs 6:
19 Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en de roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen; 20 Maar vergadert u schatten in den hemel, waar ze noch mot noch roest verderft, en waar de dieven niet doorgraven noch stelen; 21 Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. 22 De kaars des lichaams is het oog; indien dan uw oog eenvoudig is, zo zal uw gehele lichaam verlicht wezen; 23 Maar indien uw oog boos is, zo zal geheel uw lichaam duister zijn. Indien dan het licht, dat in u is, duisternis is, hoe groot zal de duisternis zelve zijn! 24 Niemand kan twee heren dienen; want of hij zal den enen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den enen aanhangen en den anderen verachten; gij kunt niet God dienen en den Mammon. 25 Daarom zeg Ik u: Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten, en wat gij drinken zult; noch voor uw lichaam, waarmede gij u kleden zult; is het leven niet meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleding? 26 Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren; en uw hemelse Vader voedt nochtans dezelve; gaat gij dezelve niet zeer veel te boven? 27 Wie toch van u kan, met bezorgd te zijn, een el tot zijn lengte toedoen? 28 En wat zijt gij bezorgd voor de kleding? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet, en spinnen niet; 29 En Ik zeg u, dat ook Salomo, in al zijn heerlijkheid, niet is bekleed geweest, gelijk een van deze. 30 Indien nu God het gras des velds, dat heden is, en morgen in den oven geworpen wordt, alzo bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleden, gij kleingelovigen? 31 Daarom zijt niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleden? 32 Want al deze dingen zoeken de heidenen; want uw hemelse Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft. 33 Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. 34 Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen; want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad.
Voor de preek wordt gezongen Gezang 217 : 1, 2 , 5 en 8
1 Komt, laat ons voortgaan, kind’ren, want d’ avond is nabij! Het stilstaan kan licht hind’ren in deze woestenij. Komt, sterkt opnieuw de moed, de wandelstaf geheven, om hemelwaarts te streven! Zo wordt het einde goed.
2 Zij zal ons niet berouwen de keus van ‘t smalle pad, wij kennen de Getrouwe, die ons heeft liefgehad. Vest al uw hoop op Hem! Dat ieder ‘t aangezichte ginds naar de Godsstad richte: daar ligt Jeruzalem!
5 Wij reizen met elkander, wij wand’len hand in hand; d’ een zij tot troost de ander op weg naar ‘t Vaderland. Zijn wij als broed’ren een, geen strijd om beuzelingen, daar eng’len ons omringen en zweven voor ons heen!
8 Niet lang zal ‘t lijden duren, draagt nog een poos uw kruis; wellicht slechts weinig uren, dan zijn wij eeuwig thuis: verlost van zond’ en pijn, als wij met alle vromen in ‘t huis des Vaders komen, wat zal dat zalig zijn!
Tot slot klinkt Psalm 84: 6
6 Want God, de Heer’, zo goed, zo mild, Is ‘t allen tijd een zon en schild. Hij zal genaad’ en ere geven; Hij zal hun ‘t goede niet in nood Onthouden, zelfs niet in de dood, Die in oprechtheid voor Hem leven. Welzalig, Heer’, die op U bouwt, En zich geheel aan U vertrouwt.