FG Prediker 3: 11 en 12 | Alles heeft zijn bestemde tijd | 28-08 1977

 Prediker 311 12

Schriftlezing:

1 Alles heeft een bestemden tijd, en alle voornemen onder den hemel heeft zijn tijd. 2 Er is een tijd om geboren te worden, en een tijd om te sterven; een tijd om te planten, en een tijd om het geplante uit te roeien; 3 Een tijd om te doden, en een tijd om te genezen; een tijd om af te breken, en een tijd om te bouwen; 4 Een tijd om te wenen, en een tijd om te lachen; een tijd om te kermen, en een tijd om op te springen; 5 Een tijd om stenen weg te werpen, en een tijd om stenen te vergaderen; een tijd om te omhelzen, en een tijd om verre te zijn van omhelzen; 6 Een tijd om te zoeken, en een tijd om verloren te laten gaan; een tijd om te bewaren, en een tijd om weg te werpen; 7 Een tijd om te scheuren, en een tijd om toe te naaien; een tijd om te zwijgen, en een tijd om te spreken; 8 Een tijd om lief te hebben, en een tijd om te haten; een tijd van oorlog, en een tijd van vrede. 9 Wat voordeel heeft hij, die werkt, van hetgeen hij bearbeidt? 10 Ik heb gezien de bezigheid, die God den kinderen der mensen gegeven heeft, om zichzelven daarmede te bekommeren. 11 Hij heeft ieder ding schoon gemaakt op zijn tijd; ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd, zonder dat een mens het werk, dat God gemaakt heeft, kan uitvinden, van het begin tot het einde toe. 12 Ik heb gemerkt, dat er niets beters voor henlieden is, dan zich te verblijden, en goed te doen in zijn leven. 13 Ja ook, dat ieder mens ete en drinke, en het goede geniete van al zijn arbeid, Dit is een gave Gods. 14 Ik weet, dat al wat God doet, dat zal in der eeuwigheid zijn, en er is niet toe te doen, noch is er af te doen; en God doet dat, opdat men vreze voor Zijn aangezicht. 15 Hetgeen geweest is, dat is nu, en wat wezen zal, dat is alrede geweest; en God zoekt het weggedrevene;

Voor de preek wordt er tijdens de collecte gezongen Gezang 72

1 De dag der kroning is gekomen, de dag van eer en heerlijkheid! de Heer heeft weder ingenomen zijn zetel na volbrachte strijd. Aard’ en hemel zingen van de grote dingen, die Hij wrocht op aard. Voor der jong’ren ogen steeg Hij naar den hogen, eer, aanbidding waard.

2 Ontsluit u voor de vorst der ere, gij, poorten der gerechtigheid! Ontvangt der legerscharen Here in zijne midd’laarsmajesteit! Jezus daalde neder, maar nu keert Hij weder in zijn heerlijkheid, waar Hij voor de zijnen tot Hij zal verschijnen bidt, en plaats bereidt.

3 De Here sprak tot mijne Here: “Zit aan mijn rechterhand met mij.” Dat alle hoogheid zich vernere voor ‘t machtwoord dezer heerschappij. Die de mensen hoonden en met doornen kroonden, leeft, gekroon met eer. Die de wereld smaadde en met vloek belaadde, heerst als aller Heer.

4 Gij zaagt uw Heer ten hemel varen, de Heil’ge Geest daald’ op u neer, G’ ontvingt die gave, blijde scharen, thans geen verlaten wezen meer. d’ Engelen daarboven, met de heil’gen, loven Christus, thans gekroond, en de Kerk beneden ziet zijn plaats bekleden, daar zijn Geest hier woont.

5 Komt laat ons hopen, bidden, waken en ons versterken in ons Hoofd! Ook heden wil Hij vreugde maken voor al wie deze Geest gelooft. Gij stort uit den hoge stromen op het droge, laving aan wie dorst. Gij werd opgenomen, maar zult weder komen, ‘s werelds Vredesvorst!

Slotpsalm Psalm 72: 10 Dan zal na zoveel gunstbewijzen, ‘t Gezegend heidendom, ‘t Geluk van dezen Koning prijzen, Die Davids troon beklom. Geloofd zij God, dat eeuwig Wezen, Bekleed met mogendheen; De Heer’, in Israel geprezen, Doet wondren, Hij alleen