Schriftlezing:
Genesis 9: 20 En Noach begon een akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard. 21 En hij dronk van dien wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden zijner tent. 22 En Cham, Kanaäns vader, zag zijns vaders naaktheid, en hij gaf het zijn beiden broederen daar buiten te kennen. 23 Toen namen Sem en Jafeth een kleed, en zij leiden het op hun beider schouderen, en gingen achterwaarts, en bedekten de naaktheid huns vaders; en hun aangezichten waren achterwaarts gekeerd, zodat zij de naaktheid huns vaders niet zagen. 24 En Noach ontwaakte van zijn wijn; en hij merkte wat zijn kleinste zoon hem gedaan had. 25 En hij zeide: Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zij hij zijn broederen! 26 Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaän zij hem een knecht! 27 God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten! en Kanaän zij hem een knecht! 28 En Noach leefde na den vloed driehonderd en vijftig jaren. 29 Zo waren al de dagen van Noach negenhonderd en vijftig jaren; en hij stierf.
Psalmen 139: 1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. HEERE! Gij doorgrondt en kent mij. 2 Gij weet mijn zitten en mijn opstaan; Gij verstaat van verre mijn gedachten. 3 Gij omringt mijn gaan en mijn liggen; en Gij zijt al mijn wegen gewend. 4 Als er nog geen woord op mijn tong is, zie, Heere! Gij weet het alles. 5 Gij bezet mij van achteren en van voren, en Gij zet Uw hand op mij. 6 De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij. 7 Waar zou ik heengaan voor Uw Geest en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht? 8 Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. 9 Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee; 10 Ook daar zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij houden. 11 Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers bedekken; dan is de nacht een licht om mij. 12 Ook verduistert de duisternis voor U niet; maar de nacht licht als de dag; de duisternis is als het licht. 13 Want Gij bezit mijn nieren; Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt. 14 Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken! ook weet het mijn ziel zeer wel. 15 Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben, in de nederste delen der aarde. 16 Uw ogen hebben mijn ongevormden klomp gezien; en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was. 17 Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God, Uw gedachten! hoe machtig veel zijn haar sommen! 18 Zoude ik ze tellen? Harer is meer, dan des zands; word ik wakker, zo ben ik nog bij U. 19 O God! dat Gij den goddeloze ombracht! en gij, mannen des bloeds, wijkt van mij! 20 Die van U schandelijk spreken, en Uw vijanden ijdellijk verheffen. 21 Zou ik niet haten, HEERE! die U haten? en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan? 22 Ik haat hen met volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij. 23 Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten. 24 En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg.
Voor de preek klinkt Gezang 184
1 De Heer is mijn herder! ‘k Heb al wat mij lust; Hij zal mij geleiden naar grazige weiden. Hij voert mij al zachtkens aan waat’ren der rust.
2 De Heer is mijn Herder! Hij waakt voor mijn ziel, Hij brengt mij op wegen van goedheid en zegen, Hij schraagt m’, als ik wankel, Hij draagt m’, als ik viel.
3 De Heer is mijn Herder! Al dreigt ook het graf met grimmige kaken, geen schrik zal mij naken. O Heer, mij vertroosten uw stok en uw staf!
4 De Heer is mijn Herder! In ‘t hart der woestijn verkwikken en laven zijn hemelse gaven; Hij wil mij versterken met brood en met wijn.
5 De Heer is mijn Herder! Hem blijf ik gewijd! ‘k Zal immer verkeren in ‘t huis mijnes Heren: zo kroont met haar zegen zijn liefde m’ altijd.
De slotpsalm is Psalm 139: 14 Doorgrond m’ en ken mijn hart, o Heer’; Is ‘t geen ik denk niet tot Uw eer? Beproef m’ en zie of mijn gemoed Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed’, En doe mij toch met vaste schreden Den weg ter zaligheid betreden.