Schriftlezing:
Een psalm van David. Aleph. Tot U, o HEERE! hef ik mijn ziel op. 2 Beth. Mijn God! op U vertrouw ik; laat mij niet beschaamd worden; laat mijn vijanden niet van vreugde opspringen over mij. 3 Gimel. Ja, allen, die U verwachten, zullen niet beschaamd worden; zij zullen beschaamd worden, die trouwelooslijk handelen zonder oorzaak. 4 Daleth. HEERE! maak mij Uw wegen bekend, leer mij Uw paden. 5 He. Vau. Leid mij in Uw waarheid, en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils; U verwacht ik den gansen dag. 6 Zain. Gedenk, HEERE! Uwer barmhartigheden en Uwer goedertierenheden, want die zijn van eeuwigheid. 7 Cheth. Gedenk niet der zonden mijner jonkheid, noch mijner overtredingen; gedenk mijner naar Uw goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o HEERE! 8 Teth. De HEERE is goed en recht; daarom zal Hij de zondaars onderwijzen in den weg. 9 Jod. Hij zal de zachtmoedigen leiden in het recht, en Hij zal den zachtmoedigen Zijn weg leren. 10 Caph. Alle paden des HEEREN zijn goedertierenheid en waarheid, dengenen, die Zijn verbond en Zijn getuigenissen bewaren. 11 Lamed. Om Uws Naams wil, HEERE! zo vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot. 12 Mem. Wie is de man, die den HEERE vreest? Hij zal hem onderwijzen in den weg, dien hij zal hebben te verkiezen. 13 Nun. Zijn ziel zal vernachten in het goede, en zijn zaad zal de aarde beërven. 14 Samech. De verborgenheid des HEEREN is voor degenen, die Hem vrezen; en Zijn verbond, om hun die bekend te maken. 15 Ain. Mijn ogen zijn geduriglijk op den HEERE, want Hij zal mijn voeten uit het net uitvoeren. 16 Pe. Wend U tot mij, en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig. 17 Tsade. De benauwdheden mijns harten hebben zich wijd uitgestrekt; voer mij uit mijn noden. 18 Resch. Aanzie mijn ellende, en mijn moeite, en neem weg al mijn zonden. 19 Resch. Aanzie mijn vijanden, want zij vermenigvuldigen, en zij haten mij met een wreveligen haat. 20 Schin. Bewaar mijn ziel, en red mij; laat mij niet beschaamd worden, want ik betrouw op U. 21 Thau. Laat oprechtigheid en vroomheid mij behoeden, want ik verwacht U. 22 O God! verlos Israël uit al zijn benauwdheden.
Voor de preek klinkt Gezang 218
1 Ik wil U minnen, mijne sterkte, ik wil U minnen, mijne pracht; U minne’ in wat mijn hand ooit werkte, en wat ik vurig heb verwacht. Ik min U, licht aan levenskust, tot mijn licht wordt geblust.
2 Ik wil U minnen, o mijn leven, mijn vriend, waar and’re vriendschap faalt, ik wil U minnen en U geven mijn hart, zolang uw licht mij straalt; ik min U, Lam van God, o kom, mijn eigen bruidegom.
3 Hoe moest ik U zo laat ontdekken, Gij, die de allerschoonste zijt, niet eer mijn handen tot U strekken, Gij ware rust en zaligheid? Dit draag ik als een diepe pijn, dat Gij zo laat werd mijn.
4 Hoe liep ik als een dwaas te dolen, ik zocht naar U en vond U niet; ik hield mij ver van U verscholen, mijn mond zong mee in wereld’s lied. Nu hebt Gij dit voor mij gedaan, dat ik tot U mocht gaan.
5 Hoe moet ik, hemels zon, U danken, dat zo uw gloed mij heeft verlicht; hoe is mijn ziel, die arme, kranke, door uwe glanzen opgericht. Door U, o liefelijke mond werd weer mijn hart gezond.
6 Behoed mij toch op uwe wegen, dat ‘k niet weer droevig dwalen zal, uw liefde blijv’ mij zo genegen, dat ‘k word bewaard voor nieuwe val. Dat toch uw licht mijn nacht verwon, Gij, grote hemelzon.
7 Ik wil U minnen, wonderschone, ik wil U minnen, o mijn God; ik wil U minne’ en bij U wonen, behoeder van mijn duister lot. Ik min U, licht aan levens kust, tot mijn licht wordt geblust.
Slotpsalm is Psalm 98: 22 Hij heeft gedacht aan Zijn genade, Zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt. Dit slaan al ‘s aardrijks einden gade, Nu onze God Zijn heil om schenkt. Juich dan den Heer’ met blijde galmen, Gij ganse wereld, juich van vreugd. Zing vrolijk in verheven psalmen Het heil, dat d’ aard’ in ‘t rond verheugt.