Genesis 24 | Liefde en trouw

liturgie Genesis 24.pdf

 

Leerdienst Tora en Evangelie

Chajee Sarah II | Genesis 23:1 – 25:18

23 Chesjwan 5774 / 27 oktober 2013

 

Lezingen uit de Heilige Schrift in de Naardense vertaling

 

Schriftlezing:

Genesis 24:

1 Abraham is oud,op dagen gekomen; de Ene heeft Abraham gezegend met alles.

2 Abraham zegt,- tot zijn dienaar, de oudste van zijn huis,die beheerder is van al het zijne: leg toch je hand onder mijn heup;

3 ik laat je zweren bij de Ene, God over de hemelen en God over het aardland,- dat je geen vrouw neemt voor mijn zoon uit de dochters van de Kanaäniet, in wiens kring ik ben gezeten;

4 nee, naar mijn eigen land en mijn geboortegrond zul je gaan; nemen zul je (dáár) een vrouw voor mijn zoon, voor Isaak.

5 Dan zegt tot hem de dienaar: misschien zal ze het niet willen, de vrouw: mij achternagaan naar dit land; moet ik dan terugkeren    en uw zoon doen terugkeren naar het land    waaruit u bent weggetrokken?

6 Abraham zegt tot hem: wacht je ervoor dat je mijn zoon doet terugkeren dáárheen!

7 De Ene, God van de hemelen, die mij genomen heeft uit het huis van mijn vader en uit het land van mijn geboorte, en die mij heeft toegesproken en die mij het heeft gezworen, zeggend: ‘aan jouw zaad geef ik dit land’,- híj zendt zijn engel uit voor je aanschijn en nemen zul jij een vrouw voor mijn zoon dáárvandaan!-

8 en als de vrouw het niet wil, je achterna gaan, dan zul je vrij zijn van deze eed aan mij; alleen: mijn zoon, zul je niet doen terugkeren dáárheen!

9 Dan legt de dienaar zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer,- en zweert  het hem over dit woord.

10 De dienaar neemt een tiental kamelen uit de kamelen van zijn heer en gaat op weg, met alle goed van zijn heer in zijn hand; hij staat op en gaat op weg naar Aram Naharajim,- Aram-tussen-de-twee-stromen, naar de stad van Nachor.

11 Hij laat de kamelen neerknielen buiten de stad, bij de waterbron,- tegen de tijd dat het avond wordt, tegen de tijd dat de putsters naar buiten trekken,

12 en zegt dan: Ene, God van mijn heer Abraham, gun toch mijn aanschijn vandaag de ontmoeting; bewijs vriendschap aan mijn heer, Abraham!-

13 hier sta ik, bij de wel van het water; de dochters van de mannen der stad trekken naar buiten om water te putten; 

14 laat het zo geschieden: het meisje tegen wie ik zal zeggen ‘neig toch je kruik, dan kan ik drinken’ dat zij zal zeggen ‘drink!- ook je kamelen zal ik drenken’: háár hebt gij dan toegewezen aan uw dienaar, aan Isaak, en aan háár zal ik weten dat gij vriendschap hebt bewezen aan mijn heer!

15 Het geschiedt: nog vóór dat hij geëindigd is met spreken,- zie daar, Rebekka trekt naar buiten -die gebaard was aan Betoeël, de zoon van Milka de vrouw van Abrahams broer Nachor- met haar kruik op haar schouder!

16 Het meisje is zeer goed om te zien, maagdelijk,- geen man heeft haar bekend; ze daalt af naar de wel, vult haar kruik en klimt weer omhoog.

17 De dienaar snelt haar tegemoet; hij zegt: laat mij toch een slok water slurpen

uit jouw kruik!

18 Zij zegt: drink, mijn heer! Haastig laat ze haar kruik dalen op haar hand en geeft hem te drinken.

19 Ze geeft hem ten einde toe te drinken; dan zegt ze: ook voor uw kamelen zal ik putten, totdat ze ten einde toe gedronken hebben!

20 Haastig leegt ze haar kruik in de drenkbak en snelt nog eens naar de bron om te putten,- en put voor al zijn kamelen!

21 De man staart haar verwonderd na,- zwijgend, om te onderkennen of de Ene zijn reis heeft doen slagen of niet.

22 Dan geschiedt het: zodra de kamelen ten einde toe gedronken hebben neemt de man een gouden ring, een beka zijn gewicht; en twee vlechtbanden voor om haar handen, van tien (beka) goud hun gewicht,

23 en zegt: dochter-van-wíe ben jij? meld me dat toch!- en is er in je vaders huis een plaats voor ons om te overnachten?

24 Zij zegt tot hem: de dochter van Betoeël ben ik,- de zoon van Milka die zij heeft gebaard aan Nachor!

25 Dan zegt ze tot hem: én stro én voer is er in overvloed bij ons; en ook een plaats om te overnachten!

26 De man knielt en buigt voor de Ene.

27 Hij zegt: gezegend de Ene, de God van mijn heer Abraham, die zijn vriendschap en zijn trouw niet heeft afgelaten van mijn heer; en mij, op mijn weg heeft de Ene mij geleid naar het huis van de broeders van mijn heer!

28 Het meisje snelt heen en meldt alles aan het huis van haar moeder in deze bewoordingen.

29 Rebekka heeft ook een broer, zijn naam is Laban. Laban snelt naar de man toe, naar buiten naar de wel.

30 Het geschiedt: mét dat hij ziet: de ring en de vlechtbanden om de handen van zijn zuster, en mét dat hij hoort de uitspraken van zijn zuster Rebekka als ze zegt

‘zó heeft die man tot mij gesproken’ komt hij al aan bij de man!- en zie, die staat nog bij de kamelen bij de wel. 31 Hij zegt: kom binnen, gezegende van de Ene!- waarom sta je nog buiten?- ik heb hoogstpersoonlijk het huis geveegd en een plaats is er ook voor de kamelen!

32 De man komt aan bij het huis en maakt de kamelen los; hij geeft stro en voer aan de kamelen en water voor het wassen van zijn voeten en de voeten van de mannen bij hem.

33 Men zet voor zijn aanschijn te eten neer, maar hij zegt: ik zal niet eten voordat ik mijn woorden heb gesproken! Hij zegt: spreek!

34 Hij zegt: de dienaar van Abraham ben ik;

35 de Ene heeft mijn heer zeer gezegend, zodat die een groot man werd; hij gaf hem wolvee en rundvee, zilver en goud, dienstknechten en slavinnen, kamelen en ezels; 

36 toen baarde Sara, de vrouw van mijn heer, aan mijn heer een zoon, ná dat zij oud geworden was; al het zijne gaf hij aan hém; 

37 toen liet mijn heer mij een eed zweren; hij zei: je neemt géén vrouw voor mijn zoon uit de dochters van de Kanaäniet, in wiens land ik nu verblijf; 

38 nee nooit!-  naar het huis van mijn vader moet je gaan, naar mijn familie: nemen zul je dáár een vrouw voor mijn zoon!-

39 ik zei tot mijn heer: misschien gaat de vrouw mij niet achterna;

40 hij zei tot mij:de Ene,voor wiens aanschijn ik heb gewandeld, zendt zijn engel met je mee en zal je reis doen slagen,en nemen zul je dan een vrouw voor mijn zoon uit mijn familie, uit het huis van mijn vader;

41 dán pas ben je vrij van mijn vervloeking: wanneer je aankomt bij mijn familie en als ze haar niet aan jou meegeven,-dan zul je wezen: vrij van mijn vloek!-

42 ik kom vandaag aan bij de wel; ik zeg: Ene, God van mijn heer Abraham, wees gij het toch die mijn weg laat slagen waarop ik nu ga;

43 hier ben ik geposteerd, bij de wel van het water; moge het zó geschieden: de jonkvrouw die naar buiten komt om te putten en tot wie ik zal zeggen ‘drenk mij toch met een slokje water uit je kruik’,

44 dat zij tot mij zal zeggen én ‘ja jij, drink maar!’én ‘voor je kamelen zal ik putten!’- dat zíj de vrouw is die de Ene heeft toegewezen aan de zoon van mijn heer!-

45 maar ik,  voordat ik alles heb kunnen uitspreken  tot mijn hart ziedaar: Rebekka komt naar buiten met haar kruik op haar schouder, daalt af naar de wel en gaat putten; ik zeg tot haar: geef mij toch wat te drinken!-

46 haastig laat ze van bovenaf haar kruik neerdalen en zegt ‘drink!- ook je kamelen zal ik drenken!’- ik drink en ook heeft zij de kamelen gedrenkt;

47 ik stel haar een vraag en zeg: dochter-van-wíe ben jij?- en zij zegt: de dochter van Betoeël de zoon van Nachor, die Milka hem heeft gebaard!- toen deed ik de ring aan haar neusschot en de vlechtbanden om haar handen;

48 ik knielde en boog mij neer voor de Ene; ik zegende de Ene, de God van mijn heer Abraham, die mij heeft geleid op een betrouwbare weg om de dochter van de broeder van mijn heer mee te nemen voor zijn zoon;

49 welnu, zo jullie mensen zijn die vriendschap en trouw bewijzen aan mijn heer, meldt het mij!- en zo niet, meldt het mij!- dan kan ik mij wenden  over rechts óf over links!

50 Dan antwoordt Laban, en Betoeël ook,- en zij zeggen:  van de Ene is dit woord uitgegaan!- wij zijn niet bij machte een woord tegen u uit te brengen, recht of slecht; 

51 ziehier Rebekka voor uw aanschijn, neem (haar) mee en ga; zij worde tot vrouw    voor de zoon van uw heer zoals de Ene heeft gesproken! 

52 Het geschiedt: zodra de dienaar van Abraham  hun woorden heeft gehoord: buigt hij zich ter aarde voor de Ene.

53 Dan pakt de dienaar uit: voorwerpen van zilver, voorwerpen van goud, gewaden,- en geeft die aan Rebekka; kostelijkheden heeft hij gegeven aan haar broer  en haar moeder. 

54 Dan eten ze, en drinken,hij en de mannen bij hem, en overnachten; in de ochtend staan ze op, en hij zegt: zendt mij heen, naar mijn heer! 

55 Maar dan zegt haar broer, en haar moeder ook: laat het meisje  enkele dagen, of tien, bij ons zitten; daarná kunt u gaan!

56 Maar hij zegt tot hen: laat mij niet achterop raken nu de Ene mijn reis heeft doen gelukken; zendt mij heen!, dan ga ik naar mijn heer! 

57 Zij zeggen: laten wij het meisje roepen  en het vragen aan haar eigen mond! 

58 Zij roepen Rebekka en zeggen tot haar: ga je, mét deze man?- en zij zegt: ik ga mee! 

59 Dan zenden ze hun zuster Rebekka  met haar voedster heen, en ook Abrahams dienaar en zijn mannen. 

60 Ze zegenen Rebekka en zeggen tot haar:  zuster van ons, worde jij tot duizenden van een overvloed; erve jouw zaad  de poort van zijn haters! 

61 Dan staat Rebekka op, en haar meisjes ook, en ze maken zich rijvaardig op de kamelen en gaan mee de man achterna; de dienaar neemt Rebekka mee en gáát. 

62 Isaak is aangekomen daar waar men komt bij de bron Lachai Roï; hij is gezeten op het land van de Negev. 

63 Isaak trekt tegen de avondwende zijn tent uit om te mijmeren in het veld;  hij heft zijn ogen op en ziet: daar komen de kamelen!