Genesis 35: 1-21 | Jakob/Israel

Liturgie Sidra Wajisjlach (pdf)

Preek Sidra Wajisjlach (pdf)

Schriftlezingen uit de Naardense Bijbel

Matteüs 2: 1-7, 16-18

1 Maar terwijl Jezus wordt geboren in Betlehem in Judea, in de dagen van koning Herodes, zie, uit het oosten belanden magiërs in Jeruzalem;

2 zij zeggen: waar is de koning der Judeeërs die is voortgebracht?- want wij hebben zijn ster gezien in het oosten en zijn gekomen om hem te huldigen!

3 Maar als koning Herodes dat hoort is hij geschokt, en heel Jeruzalem met hem.

4 Hij brengt alle heiligdomsoversten en schriftgeleerden van de gemeenschap samen, en heeft bij hen nagevraagd: waar wordt de Gezalfde geboren?

5 Zij zeggen tot hem: in Betlehem in Judea; want zo is geschreven door de profeet:

6 en jij, Betlehem, land van Juda, jij bent geenszins de kleinste onder de leiders van Juda; want uit jou zal een leidsman voortkomen die herder zal zijn over mijn gemeente Israël (Micha 5,1-3)!

7 Dán roept Herodes in het verborgene de magiërs en doet bij hen nauwkeurig navraag naar de tijd dat de ster is gaan schijnen.

Matteüs 2: 16-18

16 Dán, als Herodes ziet dat hij door de magiërs als een kleine jongen is behandeld, wordt hij verschrikkelijk boos en zendt hij (lieden) uit om alle jongens in Betlehem en in al haar gebieden weg te nemen, van twee jaar en daaronder, overeenkomstig de tijd die hij nauwkeurig heeft nagevraagd bij de magiërs.

17 Dán gaat in vervulling wat is gesproken door de profeet Jeremia, als hij zegt: een stem is te horen in Rama, een weeklacht en bitter geween:

18 Rachel die weent over haar kinderen, en zich geen troost wil laten toeroepen, omdat zij er niet meer zijn (Jer. 31,15)!

Genesis 35: 1-21

1 God zegt tot Jakob: sta op, klim op naar Bet El,- huis van God, en zet je daar neer; maak daar een altaar voor de Godheid die zich aan jou heeft laten zien toen je op de vlucht was voor het aanschijn van Esau, je broer!

2 Dan zegt Jakob tot zijn huis en tot al wie bij hem is: verwijdert de goden uit den vreemde die ge bij u hebt, reinigt u en verwisselt uw kleren:

3 we zullen opstaan en opklimmen naar Bet El; ik ga daar een altaar maken voor de Godheid die mij antwoordde ten dage van mijn benauwing,- en met mij is geweest op de weg die ik ben gegaan!

4 Dan geven ze aan Jakob alle goden uit den vreemde in hun handen en de ringen in hun oren; en Jakob bergt ze weg onder de godseik bij Sjechem.

5 Als ze opbreken valt er een verlamming van God over de steden die hen omringen; die hebben niet achter de zonen van Jakob aangejaagd.

6 Jakob komt aan bij Loez in het land van Kanaän,- dat is Bet El,- huis van God; hij en heel de gemeenschap die met hem is.

7 Daar bouwt hij een altaar en roept voor het oord uit: El Bet El,- Godheid van Godshuis!, omdat daar de Godskrachten zich aan hem hebben onthuld toen hij op de vlucht was
voor het aanschijn van zijn broer.

8 Dan sterft Debora, de voedster van Rebekka; zij wordt begraven onder Bet El onder de godseik; hij roept als naam voor hem: Alon Bachoet,- godseik van geween.

9 Nógmaals laat God zich zien aan Jakob als hij aankomt uit Padan Aram; en hij zegent hem.

10 God zegt hem: je naam is Jakob; niet langer moet als naam voor jou worden geroepen Jakob,- hij licht de hiel, nee, Israël,- vechter van God, zal je naam worden en hij roept als naam voor hem uit: Israël!

11 God zegt tot hem: ik ben God Overmachtig,- draag vrucht en wees overvloedig; een volk, een vergadering van volkeren zal er uit jou worden; koningen zullen uit je lendenen wegtrekken;

12 het land dat ik heb gegeven aan Abraham en aan Isaak geef ik aan jou; en aan je zaad ná jou zal ik het land geven!

13 Dan stijgt God op van hem,- in het oord waar hij met hem heeft gesproken.

14 Jakob stelt een standkei op in het oord waar hij met hem heeft gesproken,- een staand teken van steen; hij plengt over haar een plenggave en giet over haar olijfolie uit.

15 Jakob roept als naam uit voor het oord waar God met hem heeft gesproken: Bet El,- huis van God!

16 Ze breken op van Bet El en het geschiedt nog maar een stuk land vóór aankomst in Efrat,- dat Rachel baart en het zwaar krijgt bij haar baren.

17 Het geschiedt als ze het zo zwaar heeft bij het baren, dat de baarhulp tot haar zegt: vrees niet, want ook deze is een zoon voor jou!

18 En het geschiedt, als haar ziel uit haar weggaat -want ze is stervende- roept ze als naam voor hem ‘Ben Oni’,- ongelukskind!. Maar zijn vader heeft voor hem uitgeroepen ‘Benjamin’,- lievelingszoon!

19 Rachel sterft,- en wordt begraven langs de weg van Efrata, dat is Betlehem.

20 Jakob stelt een standkei op boven haar graf; dat is de standkei van Rachels graf tot op vandaag.

21 Israël breekt op,- en spreidt zijn tent uit aan gene zijde van Migdal Eder.