Heidelberger Catechismus Zondag 25 | ‘de sacramenten’ deel I

Schriftlezing, Romeinen 10: 4-17 (NBG 1951)

4Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft. 5Want Mozes schrijft: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven. 6Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen; 7of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen. 8Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken. 9Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden; 10want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis. 11Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. 12Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; 13want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden.14Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? 15En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen. 16Maar niet allen hebben aan het evangelie gehoor gegeven. Want Jesaja zegt: Here, wie heeft geloofd wat hij van ons hoorde? 17Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus.