Hooglied I | Hooglied 1: 1-2: 7 | Poëzie in paastijd

Schriftlezing:

1 Hooglied. Van Salomo. 2 Hij kusse mij met de kussen van zijn mond!Want kostelijker dan wijn is uw liefde, 3 heerlijk van geur zijn uw oliën, als uitgegoten olie is uw naam. Daarom hebben de jonge meisjes u lief. 4 Trek mij achter u mee, laten wij ons spoeden. De Koning voerde mij naar zijn vertrekken, laten wij juichen en ons in u verheugen, uw liefde prijzen boven de wijn! Met recht heeft men u lief! 5 Donker van huid ben ik, doch bekoorlijk, dochters van Jeruzalem, als de tenten van Kedar, de gordijnen van Salomo. 6 Let er niet op, dat mijn huid donker is, dat de zon mij verbrand heeft. De zonen van mijn moeder waren hard jegens mij en stelden mij aan tot bewaakster der wijngaarden – mijn eigen wijngaard heb ik niet bewaakt. 7 Vertel mij toch, mijn zielsbeminde, waar gij weidt, waar gij op de middag (de kudde) laat rusten Want waarom zou ik zijn als een gesluierde bij de kudden van uw makkers? 8 – Indien gij het niet weet, o, gij schoonste onder de vrouwen, volg dan de sporen der schapen, en weid uw geiten bij de verblijven der herders. 9 – Bij een merrie voor Farao’s wagens vergelijk ik u, mijn liefste! 10 Bekoorlijk zijn uw wangen tussen de sieraden, is uw hals in de snoeren. 11 Goude sieraden zullen wij u maken met balletjes van zilver. 12 – Zolang de koning aan zijn tafel is, geeft mijn nardus zijn geur. 13Mijn geliefde is mij een bundeltje mirre, rustend tussen mijn borsten. 14 Mijn geliefde is mij een tros van hennabloemen in Engedi’s wijngaarden. 15 – Zie, gij zijt schoon, mijn liefste, o, gij zijt schoon, uw ogen zijn als duiven. 16 – Zie, gij zijt schoon, mijn geliefde, ja, heerlijk, en lommerrijk is onze legerstede, 17 de balken van ons huis zijn ceders en onze panelen cypressen.

2: 1 Ik ben een narcis van Saron, een lelie der dalen. 2 – Als een lelie tussen de distelen zo is mijn liefste onder de jonge meisjes. 3 – Als een appelboom onder de bomen des wouds, zo is mijn geliefde onder de jonge mannen. In zijn schaduw begeer ik te zitten en zoet is zijn vrucht voor mijn verhemelte. 4 Hij heeft mij gebracht naar het wijnhuis en zijn banier over mij was de liefde. 5 Sterkt mij met rozijnenkoeken, verkwikt mij met appels, want ik bezwijm van liefde. 6 Zijn linkerarm is onder mijn hoofd en zijn rechterarm omvangt mij! 7 Ik bezweer u, dochters van Jeruzalem, bij de gazellen of bij de hinden des velds: wekt de liefde niet op en prikkelt haar niet, vóórdat het haar behaagt.