Hooglied II | Hooglied 2: 8-17

Schriftlezing:

8 Hoor – mijn geliefde! Zie, daar komt hij, springend over de bergen, huppelend over de heuvelen. 9 Mijn geliefde is als een gazel of het jong van een hert. Zie, hij staat achter onze muur, kijkend door de vensters, spiedend door de traliën. 10 Mijn geliefde gaat tot mij spreken: Sta toch op, mijn liefste, mijn schone, en kom. 11 Want zie, de winter is voorbij, de regen is over, verdwenen. 12 De bloemen vertonen zich op het veld, de zangtijd is aangebroken, en ’t gekir van de tortel wordt gehoord in ons land. 13 De vijgeboom laat zijn vroege vrucht zwellen, en de wijnstokken in bloei geven geur. Sta op, kom, mijn liefste, mijn schone, kom! 14 Mijn duif in de rotskloof,in de schuilhoek van de bergwand,laat mij uw gedaante zien, laat mij uw stem horen, want zoet is uw stem en uw gedaante is bekoorlijk. 15 Vangt ons de vossen,de kleine vossen, die de wijngaarden verderven, nu onze wijngaarden in bloei staan. 16 Mijn geliefde is van mij en ik ben van hem, die te midden der leliën weidt, 17 tot de avondwind waait en de schaduwen vlieden. Wend u dan hierheen, en doe als de gazel, mijn geliefde, of als het jong van een hert op de gekloofde bergen.