Hooglied III | Hooglied 3: 1-5 en 5: 2-8

Schriftlezingen:

1 Op mijn legerstede des nachts zocht ik mijn zielsbeminde; ik zocht hem, maar ik vond hem niet. 2 Ik wil opstaan en rondgaan in de stad, op straten en pleinen en mijn zielsbeminde zoeken; ik zocht hem, maar ik vond hem niet. 3 De wachters, die in de stad hun ronde deden, troffen mij aan; „Hebt gij ook mijn zielsbeminde gezien?” 4 Nauwelijks was ik hen voorbijgegaan, of daar vond ik mijn zielsbeminde. Ik greep hem vast en wilde hem niet loslaten, totdat ik hem gebracht had in het huis van mijn moeder, in de kamer van haar die mij gebaard heeft. 5 Ik bezweer u, dochters van Jeruzalem, bij de gazellen of bij de hinden des velds, wekt de liefde niet op en prikkelt haar niet, vóórdat het haar behaagt.

5, 2 Ik sliep, maar mijn hart was wakker. Hoor, mijn geliefde klopt aan. „Doe mij open, mijn zuster, mijn liefste, mijn duive, mijn volmaakte, want mijn hoofd is vol dauw, mijn lokken zijn vol druppels van de nacht.” 3 „Ik heb mijn kleed reeds afgelegd, hoe zou ik het weer aandoen? Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zou ik ze weer verontreinigen?” 4 Mijn geliefde stak zijn hand door de opening en mijn hart werd onstuimig over hem. 5 Ik stond op om mijn geliefde open te doen, mijn handen dropen van mirre, mijn vingers van vloeiende mirre op de greep van de grendel. 6 Ik deed mijn geliefde open, maar mijn geliefde was weg, verdwenen! Mijn ziel bezwijmde, toen hij sprak, ik zocht hem, maar vond hem niet, ik riep hem, maar hij antwoordde mij niet. 7 De wachters, die in de stad hun ronde deden, troffen mij aan, zij sloegen mij, verwondden mij, zij rukten mij het overkleed af, de wachters der muren. 8 Ik bezweer u, dochters van Jeruzalem, indien gij mijn geliefde vindt, wat zult gij hem melden? Dat ik bezwijm van liefde.