Schriftlezingen:
Job 2: 11 t/m 3: 4
11 Drie vrienden van Job, Elifaz uit Teman, Bildad uit Suach en Sofar uit Naäma, hoorden van de rampspoed die hem had getroffen, en ze besloten hem op te zoeken. Onderweg ontmoetten ze elkaar, en samen gingen ze naar hem toe om hun medeleven te tonen en hem te troosten. 12 Toen ze Job vanuit de verte zagen herkenden ze hem niet, en ze barstten uit in luid geweeklaag, ze scheurden hun kleren en wierpen stof omhoog over hun hoofd. 13 Zeven dagen en zeven nachten bleven ze naast hem op de grond zitten zonder iets tegen hem te zeggen, want ze zagen hoe vreselijk hij leed. Elifaz’ eerste betoog.
3: 1 Daarna opende Job zijn mond en vervloekte de dag van zijn geboorte. 2 Hij zei:3‘Laat de dag dat ik geboren ben vergaan, en ook de nacht die zei: “Een jongen is verwekt.” 4 Laat die dag een dag van duisternis worden, laat God in de hemel er geen acht op slaan. Laat die dag niet baden in het licht.
Job 4: 1-8
1 Toen nam Elifaz uit Teman het woord: 2 ‘Kun je verdragen dat iemand het woord tot je richt? Maar wie zou nu kunnen zwijgen? 3 Velen stond je bij met raad en daad en wie de moed ontzonk, heb je gesterkt. 4 Je woorden richtten hem die struikelde weer op, aan knikkende knieën gaf je nieuwe kracht. 5 Maar nu word jij beproefd, en je verliest de moed, nu treft jou het onheil, en je geeft het op. 6 Vertrouw je niet op je ontzag voor God, geeft je onbesproken levenswandel je geen hoop? 7 Ken jij onschuldigen die hij te gronde richtte? Werden rechtschapenen ooit in het ongeluk gestort? 8 Ik heb gezien: wie onrecht ploegt, wie rampspoed zaait, zal het ook oogsten.