Maléachi 1: 1 – 2: 7 | Die trouw is tot in eeuwigheid

Dienst gehouden ten tijde van de Coronapandemie

Schriftlezingen uit de Naardense Bijbel

Hebreeën 12: 1-4

1 Laten daarom dan ook wij, nu wij een zo grote wolk van getuigen rondom ons hebben liggen, alle ballast, en de zonde die ons zo makkelijk hindert, afleggen en met volharding de wedstrijd lopen die vóór ons ligt, 2 ziende op de overste leidsman en voleinder van het geloof: Jezus; voor de vreugde die voor hem lag heeft hij volhard onder een kruis en schande niet geacht; hij is gezeten rechts van de troon van God. 3 Want houdt uw aandacht bij hem die heeft volhard onder zo’n tegenspraak van zondaren tegen hem, opdat ge wat uw zielen betreft niet uitgeput raakt en opgeeft. 4 Ge hebt nog niet ten bloede toe weerstand geboden in uw gevecht tegen de zonde,

Maleachi 1: 1 – 2: 7

1 Een draaglast, een woord van de Ene tot Israël, door de hand van Maleachi,- mijn bode.* 2 Ik heb u liefgehad!- heeft de Ene gezegd, en gij hebt gezegd: waarin hebt gij ons liefgehad? Was Esau niet de broer boven Jakob?, is de tijding van de Ene, maar Jakob wilde ik liefhebben, 3 en Esau heb ik gehaat; van zijn bergen maakte ik een woestenij en van zijn erfdeel iets voor jakhalzen in een woestijn. 4 Al zegt Edom: wij zijn vernield, maar omgekeerd zullen wij puinhopen weer opbouwen!, zó heeft gezegd de Ene, de Omschaarde: als zij gaan bouwen zal ik slopen; men zal tot hen roepen ‘boosaardig gebied!’, en ‘de gemeenschap waarop de Ene vertoornd is, tot in eeuwigheid!’, 5 uw eigen ogen zullen het zien,- en gij zult zeggen: groot blijkt de Ene tot over Israëls gebiedsgrens! 6 Een zoon eert een vader en een dienaar zijn heer: als ik een Vader ben, waar is dan mijn eer, en als ik Heer ben, waar is dan de vreze voor mij?- heeft gezegd de Ene, de Omschaarde, tot u, priesters die mijn naam minachten; en gij hebt durven zeggen: waarin hebben wij dan uw naam geminacht? 7 Ge brengt op mijn altaar besmeurd brood en hebt durven zeggen: waarmee hebben wij dan u besmeurd?- terwijl ge daarmee zegt: de tafel van de Ene, die mag worden veracht! 8 Wanneer ge iets blinds brengt om te offeren, is dat geen kwaad?, en wanneer ge een kreupel of ziek dier brengt, is dat geen kwaad?- nader daarmee eens tot je stadhouder, zal hij behagen in je hebben of je aanschijn verheffen?- heeft gezegd de Ene, de Omschaarde. 9 Nu dan, zoekt toch de zachtheid van Gods aanschijn, dat hij ons genadig zijn zal; door uw hand is dit geschied, zal hij bij een van u een aanschijn opheffen?, heeft gezegd de Ene, de Omschaarde. 10 Als iemand onder u nu eens de deuren sloot, dan zoudt ge mijn altaar niet vergeefs in lichterlaaie zetten; ik heb geen welgevallen in u,- heeft gezegd de Ene, de Omschaarde, en een broodgift uit uw hand behaagt mij niet; 11 want van het gloren van de zon tot waar hij aankomt is mijn zonnige naam groot onder de volkeren, en in elk oord is hij bewierookt en wordt een reine broodgift aan mijn naam gebracht; ja, zo groot is mijn naam onder de volkeren, heeft gezegd de Ene, de Omschaarde; 12 maar gij ontheiligt hem,- wanneer ge zegt: de tafel van de Heer, die mag besmeurd zijn, en zijn opbrengst, zijn eten mag geminacht worden! 13 Ge hebt gezegd: zie, wat een moeite, en ge hebt hem weggeblazen, heeft de Ene, de Omschaarde, gezegd; ge zijt gekomen met het geroofde, het kreupele en het zieke, en ge zijt gekomen met de broodgift; moet die mij behagen uit uw hand?, heeft gezegd de Ene. •• 14 Vervloekt is wie arglistig is: er is in zijn kudde een mannetje, hij doet een gelofte en offert aan de Heer iets mislukts; want een groot koning ben ik, heeft gezegd de Ene, de Omschaarde, en mijn naam is onder de volkeren gevreesd! 1 En nu dan tot u dit gebod, o priesters! 2 Als ge niet hoort, als ge het u niet op het hart bindt om eer te geven aan mijn naam, heeft gezegd de Ene, de Omschaarde, zend ik onder u de vervloeking en maak ik uw zegeningen tot vloek; ja, ik zal ze tot vloek maken wanneer niemand van u ze op het hart bindt!- 3 zie, ik hak u uw sterke arm af en zal stront in uw aanschijn strooien, de stront van uw feesten; zo zult ge uw schande dragen; 4 weten zult ge dan dat ik dit gebod tot u heb gezonden,- om mijn verbond met Levi te laten herleven, heeft gezegd de Ene, de Omschaarde. 5 Mijn verbond is met hem geweest: het leven en de vrede; en die gaf ik hem, en vreze, en hij vreesde mij; voor het aanschijn van mijn naam heeft hij gebeefd, hij. 6 Waarachtig onderricht is in zijn mond geweest, en geen valsheid is op zijn lippen gevonden; in vrede en oprechtheid is hij met mij voortgegaan en velen heeft hij laten terugkeren van ongerechtigheid. 7 Want de lippen van een priester moeten kennis bewaren, en onderricht zoeken ze uit zijn mond; want een bode van de Ene, de Omschaarde, is hij.