Openbaring 6 en 7 | Het begin van de ‘weeën’, en de gemeente

Schriftlezing:

6 1. En ik zag, toen het Lam een van de zeven zegels opende, en ik hoorde een van de vier dieren zeggen met een stem als van een donderslag: Kom! 2. En ik zag, en zie, een wit paard, en die erop zat, had een boog en hem werd een kroon gegeven, en hij trok uit, overwinnende en om te overwinnen. 3. En toen Hij het tweede zegel opende, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom! 4. En een tweede, een rossig paard, kwam, en hem, die erop zat, werd gegeven de vrede van de aarde weg te nemen, en dat zij elkander zouden slachten, en hem werd een groot zwaard gegeven. 5. En toen Hij het derde zegel opende, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom! En ik zag, en zie, een zwart paard, en die erop zat had een weegschaal in zijn hand. 6. En ik hoorde als een stem te midden van de vier dieren zeggen: Een maat tarwe voor een schelling en drie maten gerst voor een schelling; en breng geen schade toe aan de olie en de wijn. 7. En toen Hij het vierde zegel opende, hoorde ik de stem van het vierde dier zeggen: Kom! 8. En ik zag, en zie, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was [de] dood, en het dodenrijk volgde achter hem. En hun werd macht gegeven over het vierde deel der aarde om te doden, met het zwaard, met de honger, met de zwarte dood en door de wilde dieren der aarde. 9. En toen Hij het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen, die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden. 10. En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen? 11. En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders, die gedood zouden worden evenals zij. 12. En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote aardbeving en de zon werd zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed. 13. En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijn wintervijgen laat vallen, wanneer hij door een harde wind geschud wordt. 14. En de hemel week terug als een boekrol, die wordt opgerold, en alle berg en eiland werd van zijn plaats gerukt. 15. En de koningen der aarde en de groten en de oversten over duizend en de rijken en de machtigen en iedere slaaf en vrije verborgen zich in de holen en de rotsen der bergen; 16. en zij zeiden tot de bergen en tot de rotsen: Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van Hem, die gezeten is op de troon, en voor de toorn van het Lam; 17. want de grote dag van hun toorn is gekomen en wie kan bestaan?

7. 1. Daarna zag ik vier engelen staan aan de vier hoeken der aarde, die de vier winden der aarde vasthielden, opdat er geen wind zou waaien over de aarde, of over de zee, of over enige boom. 2. En ik zag een andere engel opkomen van de opgang der zon, hebbende het zegel van de levende God; en hij riep met luider stem tot de vier engelen, aan wie gegeven was aan de aarde en de zee schade toe te brengen, 3. en hij zei: Brengt geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat wij de knechten van onze God aan hun voorhoofd verzegeld hebben. 4. En ik hoorde het getal van hen, die verzegeld waren: honderdvierenveertigduizend waren verzegeld uit alle stammen der kinderen Israëls. 5. Uit de stam Juda twaalfduizend verzegelden, uit de stam Ruben twaalfduizend, uit de stam Gad twaalfduizend, 6. uit de stam Aser twaalfduizend, uit de stam Naftali twaalfduizend, uit de stam Manasse twaalfduizend, 7. uit de stam Simeon twaalfduizend, uit de stam Levi twaalfduizend, uit de stam Issakar twaalfduizend, 8. uit de stam Zebulon twaalfduizend, uit de stam Jozef twaalfduizend, uit de stam Benjamin twaalfduizend verzegelden. 9. Daarnaast zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natiën en talen stonden voor de troon en voor het Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in hun handen. 10. En zij riepen met luider stem en zeiden: De zaligheid is van onze God, die op de troon gezeten is, en van het Lam! 11. En al de engelen stonden rondom de troon en de oudsten en de vier dieren, en zij wierpen zich op hun aangezicht voor de troon en aanbaden God, 12. zeggend: Amen, de lof en de heerlijkheid, en de wijsheid en de dankzegging, en de eer en de macht en de sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheden! Amen. 13. En een van de oudsten antwoordde en zei tot mij: Wie zijn dezen, die bekleed zijn met de witte gewaden, en vanwaar zijn zij gekomen? 14. En ik sprak tot hem: Mijn heer, gíj weet het. En hij zei tot mij: Dezen zijn het, die komen uit de grote verdrukking; en zij hebben hun gewaden gewassen en die wit gemaakt in het bloed des Lams. 15. Daarom zijn zij voor de troon van God en zij vereren Hem dag en nacht in zijn tempel; en Hij, die op de troon gezeten is, zal zijn tent over hen uitspreiden. 16. Zij zullen niet meer hongeren en niet meer dorsten, ook zal de zon niet op hen vallen, noch enige hitte, 17. want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen voeren naar waterbronnen des levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen.