Romeinen 9-11 | Israël en de volkeren

Schriftlezingen 

91Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet, want mijn geweten betuigt mij dit mede door de heilige Geest: 2ik heb een grote smart en een voortdurend hartzeer. 3Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn verwanten naar het vlees; 4immers, zij zijn Israëlieten, hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften: 5hunner zijn de vaderen en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus, die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid! Amen. 6Maar het is niet mogelijk, dat het woord Gods zou vervallen zijn. Want niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël, 7en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. 8Dat wil zeggen: niet de kinderen van het vlees zijn kinderen Gods, maar de kinderen der belofte gelden voor nageslacht. 9Want er ligt een belofte in dit woord: omstreeks deze tijd zal Ik komen en Sara zal een zoon hebben. 10Maar dit niet alleen; daar is ook Rebekka, bevrucht van één man, onze vader Isaak. 11Want toen de kinderen nog niet geboren waren en goed noch kwaad hadden gedaan – opdat het verkiezend voornemen Gods zou blijven, niet op grond van werken, maar op grond daarvan, dat Hij riep, – 12werd tot haar gezegd: De oudste zal de jongste dienstbaar zijn, 13gelijk geschreven staat: Jakob heb Ik liefgehad, maar Esau heb Ik gehaat. 14Wat zullen wij dan zeggen: Zou er onrechtvaardigheid zijn bij God? Volstrekt niet! 15Want Hij zegt tot Mozes: Over wie Ik Mij ontferm, zal Ik Mij ontfermen, en jegens wie Ik barmhartigben, zal Ik barmhartig zijn. 16Het hangt dus niet daarvan af, of iemand wil, dan wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt. 17Want het schriftwoord zegt tot Farao: Daartoe heb Ik u doen opstaan, opdat Ik in u mijn kracht zou tonen en mijn naam verbreid zou worden over de gehele aarde. 18Hij ontfermt Zich dus over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil. 19Gij zult nu tot mij zeggen: Wat heeft Hij dan nog aan te merken? Want wie wederstaat zijn wil? 20Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken? Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: Waarom hebt gij mij zo gemaakt? 21Of heeft de pottebakker niet de vrije beschikking over het leem om uit dezelfde klomp het ene voorwerp te vervaardigen tot eervol, het andere tot alledaags gebruik? 22En als God nu, zijn toorn willende tonen en zijn kracht bekend maken, de voorwerpen des toorns, die ten verderve toebereid waren, met veel lankmoedigheid verdragen heeft – 23juist om de rijkdom zijner heerlijkheid bekend te maken over de voorwerpen van ontferming, die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid? 24En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen, 25gelijk Hij ook bij Hosea zegt: Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn-volk, en de niet-geliefde: geliefde. 26En het zal geschieden ter plaatse, waar [tot hen] gezegd was: gij zijt mijn volk niet, daar zullen zij genoemd worden: zonen van de levende God. 27En Jesaja roept over Israël uit:Al was het getal der kinderen Israëls als het zand der zee, het overschot zal behouden worden; 28want wat Hij gesproken heeft, zal de Here doen op de aarde, volledig en snel. 29En gelijk Jesaja tevoren gezegd had:Indien de Here Sebaot ons geen zaad overgelaten had, als Sodom zouden wij geworden zijn en aan Gomorra zouden wij gelijk gemaakt zijn. 30Wat zullen wij dan zeggen? Dit: heidenen, die geen gerechtigheid najaagden, hebben gerechtigheid verkregen, namelijk gerechtigheid, die uit geloof is; 31doch Israël, hoewel het een wet ter gerechtigheid najaagde, is aan de wet niet toegekomen. 32Waarom niet? Omdat het hierbij niet uitging van geloof, maar van vermeende werken. Zij hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots, 33gelijk geschreven staat: Zie, Ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots der ergernis, en wie op hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen.

101Broeders, de begeerte mijns harten en mijn gebed over hun behoud gaan tot God uit. 2Want ik getuig van hen, dat zij ijver voor God bezitten, maar zonder verstand. 3Want onbekend met Gods gerechtigheid en trachtende hun eigen gerechtigheid te doen gelden, hebben zij zich aan de gerechtigheid Gods niet onderworpen. 4Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft. 5Want Mozesschrijft: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven. 6Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen; 7of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen. 8Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken. 9Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden; 10want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis. 11Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. 12Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; 13want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden. 14Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? 15En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen. 16Maar niet allen hebben aan het evangelie gehoor gegeven. Want Jesaja zegt: Here, wie heeft geloofd wat hij van ons hoorde? 17Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus. 18Maar ik vraag: hebben zij het dan niet gehoord? Zeer zeker: Over de ganse aarde is hun geluid uitgegaan en tot de einden der wereld hun woorden. 19Maar ik vraag: heeft Israël het dan niet verstaan? Vooreerst zegt Mozes: Ik zal u naijverig maken op wat geen volk is, toornig op een onverstandig volk. 20En Jesaja waagt het te zeggen: Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Ik ben openbaar geworden aan wie naar Mij niet vroegen. 21Maar van Israël zegt hij: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk.

111Ik vraag dan: God heeft zijn volk toch niet verstoten? Volstrekt niet! Ik ben immers zelf een Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin. 2God heeft zijn volk niet verstoten, dat Hij tevoren gekend heeft. Of weet gij niet, wat het schriftwoord zegt in (de geschiedenis van) Elia, als hij Israël bij God aanklaagt: 3Here, uw profeten hebben zij gedood, uw altaren hebben zij omvergehaald; ik ben alleen overgebleven en mij staan zij naar het leven. 4Maar wat zegt de godsspraak tot hem? Ik heb Mij zevenduizend man doen overblijven, die hun knie voor Baäl niet hebben gebogen. 5Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel gelaten naar de verkiezing der genade. 6Indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken; anders is de genade geen genade meer. 7Wat dan? Hetgeen Israël najaagt, heeft het niet verkregen, maar het uitverkoren deel heeft het verkregen, en de overigen zijn verhard, 8gelijk geschreven staat: God gaf hun een geest van diepe slaap, ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot de dag van heden. 9En David zegt:Hun tafel worde tot een strik en een net, en tot een aanstoot en vergelding voor hen. 10Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, en doe hun rug voorgoed zich krommen. 11Ik vraag dan: zij zijn toch niet zo gestruikeld, dat zij wel vallen moesten? Volstrekt niet! Door hun val is het heil tot de heidenen gekomen, om hen tot naijver op te wekken. 12Betekent nu hun val rijkdom voor de wereld en hun tekort rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid! 13Ik spreek tot u, heidenen. Juist omdat ik apostel der heidenen ben, acht ik dit de heerlijkheid van mijn bediening, 14dat ik zo mogelijk de naijver van mijn vlees (en bloed) mocht opwekken, en enigen uit hen behouden. 15Want, indien hun verwerping de verzoening der wereld is, wat zal hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden? 16Zijn de eerstelingen heilig, dan ook het deeg, en is de wortel heilig, dan ook de takken. 17Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn en gij als wilde loot daartussen geënt zijt en aan de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen, 18beroem u dan niet tegen de takken! Indien gij u ertegen beroemt – niet gíj draagt de wortel, maar de wortel ú. 19Gij zult dan zeggen: er zijn takken weggebroken, opdat ik als loot geënt zou worden. 20Goed! Zij zijn om hun ongeloof weggebroken en gij staat door het geloof. Wees niet hoogmoedig, maar vrees! 21Want indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen. 22Let dan op de goedertierenheid Gods en zijn gestrengheid: over de gevallenen gestrengheid, maar over u goedertierenheid Gods, indien gij bij de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij weggekapt worden. 23Maar ook zij zullen, wanneer zij niet bij hun ongeloof blijven, weder geënt worden; God is immers bij machte hen opnieuw te enten. 24Want indien gij uit de wilde olijf, waartoe gij naar uw natuur behoort, weggekapt en tegen uw natuur op de edele olijf geënt zijt, hoeveel te meer zullen dezen, naar hun natuur, op hun eigen olijf geënt worden. 25Want, broeders, opdat gij niet eigenwijs zoudt zijn, wil ik u niet onkundig laten van dit geheimenis: een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat, 26en aldus zal gans Israël behouden worden, gelijk geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen, Hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden. 27En dit is mijn verbond met hen,wanneer Ik hun zonden wegneem. 28Zij zijn naar het evangelie vijanden om uwentwil, naar de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil. 29Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk. 30Want evenals gij eertijds aan God ongehoorzaam waart, maar nu ontferming hebt gevonden door hun ongehoorzaamheid, 31zo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geworden, opdat door de u betoonde ontferming ook zij thans ontferming zouden vinden. 32Want God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten, om Zich over hen allen te ontfermen. 33O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen! 34Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest? 35Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet? 36Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen.